Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Studiefinanciering terecht geweigerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Betrokkene is, ten tijde van belang, geen vreemdeling die op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 in samenhang met artikel 3 van het Bsf 2000 in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Gelet op het bepaalde in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft de minister niet de bevoegdheid om met toepassing van de hardheidsclausule aan vreemdelingen die niet behoren tot de in artikel 3 van het Bsf 2000 genoemde categorie ën studiefinanciering toe te kennen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. Aanvragers die voor wat betreft hun verblijfsvergunning in dezelfde positie verkeren als betrokkene worden gelijk behandeld. De vergunningssituatie van betrokkene is verder niet vergelijkbaar met de vergunningssituaties waarin wel recht op studiefinanciering bestaat.

Uitspraak



20 4351 WSF, 21/1112 WSF

Datum uitspraak: 25 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2020, 19/5028 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep gegrond is.

De minister heeft een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Betrokkene is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft de Russische nationaliteit. Aan betrokkene is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij [vader betrokkene] (vader van betrokkene), verleend met ingang van 2 augustus 2013. Deze vergunning was, na verlenging, geldig tot 30 juni 2019. Met ingang van 14 februari 2019, geldig tot 14 februari 2024, is de verblijfsvergunning van betrokkene gewijzigd in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 , onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden. Aan de vader van betrokkene is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 , onder de beperking arbeid als kennismigrant, verleend met ingang van 2 augustus 2013. Deze vergunning is, na verlenging, geldig tot 30 juni 2024.

1.2.

Betrokkene heeft van augustus 2017 tot en met december 2020 een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs gevolgd. Hij heeft, voor zover hier van belang, per 1 augustus 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd.

1.3.

Bij besluit van 24 mei 2019 (besluit 1) heeft de minister vastgesteld dat betrokkene van augustus 2018 tot en met december 2018 geen recht heeft op studiefinanciering.

1.4.

Bij een tweede besluit van 24 mei 2019 (besluit 2) heeft de minister vastgesteld dat betrokkene over het jaar 2019 geen recht heeft op studiefinanciering.

1.5.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 26 juli 2019 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard, voor zover betreft het recht op studiefinanciering van betrokkene vanaf 1 maart 2019. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.

1.7.

Bij besluit van 30 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de minister, onder intrekking van de beslissing op bezwaar van 26 juli 2019, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene niet voldoet aan het in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 neergelegde nationaliteitsvereiste en hij niet valt onder één van de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) beschreven categorieën waarin gelijkstelling met een Nederlander plaatsvindt. Ten aanzien van de periode augustus 2018 tot en met februari 2019 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat nu de vader van betrokkene, bij wie appellant volgens zijn verblijfsvergunning verblijft, geen Nederlander is en hij geen verblijfsvergunning heeft die valt onder artikel 3 van het Bsf 2000 , betrokkene niet onder de gelijkstellingsregeling valt. De verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd met de beperking kennismigrant hoort namelijk niet tot de in artikel 3 van het Bsf 2000 genoemde beperkingen. Voor wat betreft de periode vanaf maart 2019 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat evenmin recht op studiefinanciering bestaat. Voor het recht op studiefinanciering dat is verbonden aan de met ingang van 14 februari 2019 aan betrokkene verleende verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, moet namelijk gekeken worden naar de beperking van de oorspronkelijk verleende vergunning: verblijf als familie- of gezinslid bij vader. Nu de verblijfsvergunning van vader niet valt onder artikel 3 van het Bsf 2000 valt betrokkene ook voor de periode vanaf maart 2019 niet onder de gelijkstellingsregeling. Van de wet- en regelgeving kan niet worden afgeweken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel slaagt. Daartoe is overwogen dat niet in geschil is dat de minister bij betrokkene verwachtingen heeft gewekt door de beslissing op bezwaar van 26 juli 2019, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard voor zover het betreft het recht op studiefinanciering vanaf 1 maart 2019. Betrokkene heeft zich in dat vertrouwen in de 35 dagen tussen de beslissing op bezwaar van 26 juli 2019 en het bestreden besluit op die verworvenheid ingesteld. Als gevolg van de door de minister gewekte verwachtingen is betrokkene getroffen in zijn toekomstperspectief en is hij een opleiding gestart waarvoor hij kosten heeft gemaakt, zodat aan het dispositievereiste is voldaan. Er zijn verder geen contraire derde-belangen in het geding en de minister heeft geen zwaarwegende belangen gesteld die nopen tot het oordeel dat niet moet worden voldaan aan de gerechtvaardigde verwachtingen. Nu het bestreden besluit geen stand houdt behoeven de overige gronden geen bespreking meer. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar van 26 juli 2019, welke is ingetrokken bij het bestreden besluit, herleeft.

3.1.

De minister heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat aan het dispositievereiste is voldaan en daarmee het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Niet is gebleken dat betrokkene ten gevolge van de onterechte toekenning van studiefinanciering een handeling heeft verricht of heeft nagelaten te verrichten waardoor hij schade heeft geleden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat betrokkene als gevolg van door de minister gewekte verwachtingen is getroffen in zijn toekomstperspectief en een opleiding is aangevangen waarvoor hij kosten heeft gemaakt. Betrokkene is namelijk reeds in augustus 2017 gestart met de opleiding bedrijfsadministrateur en hij heeft deze opleiding in december 2020 beëindigd. Vanaf september 2020 volgt betrokkene een hoger beroepsopleiding. Er is geen enkel bewijs voorhanden dat betrokkene een opleiding is aangevangen op grond van de onterechte toekenning van studiefinanciering of dat anderszins aan het dispositievereiste is voldaan. Nu bovendien de onterechte toekenning van studiefinanciering na korte tijd is gecorrigeerd, er sprake is van een toekenning die in strijd is met een dwingendrechtelijke bepaling en honorering van het vertrouwensbeginsel mogelijkerwijs zal leiden tot een jarenlange toekenning van studiefinanciering die in strijd is met de wet, bestaat er geen grondslag voor honorering van het beroep op het vertrouwensbeginsel.

3.2.

In het voorwaardelijk ingestelde incidentele hoger beroep heeft betrokkene verwezen naar de in beroep aangevoerde gronden waar de rechtbank door de gegrondverklaring van het beroep niet aan toe is gekomen. Dat is in de eerste plaats de grond dat de weigering toekenning van studiefinanciering op basis van het type verblijfsvergunning van de vader van betrokkene een schrijnende situatie oplevert nu betrokkene geen invloed heeft op de verblijfsstatus van zijn vader en hij verstoten is door zijn ouders. De tweede grond is dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat hij ongelijk behandeld wordt ten opzichte van studenten aan wie wel studiefinanciering wordt toegekend.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Betrokkene heeft in zijn incidenteel hoger beroepschrift van 29 maart 2021 geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de rechtbank uitspraak, maar uitsluitend gewezen op de door de rechtbank onbesproken beroepsgronden. Dat stuk kan dan ook niet gekwalificeerd worden als een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep als bedoeld in de artikelen 8:110, eerste lid, en 8:112, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht . Indien het hoger beroep gegrond is zullen in het zogeheten devolutieve traject de door de rechtbank in beroep onbesproken gelaten gronden door de Raad moeten worden beoordeeld.

4.2.

Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat de minister met de ingetrokken beslissing op bezwaar van 26 juli 2019 de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat betrokkene vanaf 1 maart 2019 recht had op studiefinanciering. Enkel in geschil is het oordeel van de rechtbank dat de minister gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals onder meer het algemeen belang, kunnen daaraan in de weg staan. Bij de te maken belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.

4.3.

Aan het voldoen aan de gerechtvaardigde verwachting van betrokkene staat in de weg dat het onwenselijk is dat de aanvankelijk foutieve beoordeling van de vergunningssituatie van betrokkene zou kunnen leiden tot een langdurige toekenning van studiefinanciering in strijd met dwingend recht. De minister heeft voorts zijn fout snel hersteld waardoor betrokkene slechts een korte periode in de gerechtvaardigde veronderstelling heeft verkeerd dat hij recht had op studiefinanciering. Ten slotte is van belang dat betrokkene op basis van de gewekte verwachting geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Betrokkene was immers al ruim voor de toekenning van studiefinanciering gestart met een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs, namelijk in augustus 2017, en hij heeft deze opleiding (ook) voortgezet na het bestreden besluit. Betrokkene is voorts gestart met een opleiding in het hoger onderwijs op een moment dat hem reeds duidelijk was dat hij geen recht had op studiefinanciering.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepsgronden die de rechtbank onbesproken heeft gelaten, beoordelen.

4.5.

Betrokkene is, ten tijde van belang, geen vreemdeling die op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 in samenhang met artikel 3 van het Bsf 2000 in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Gelet op het bepaalde in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft de minister niet de bevoegdheid om met toepassing van de hardheidsclausule aan vreemdelingen die niet behoren tot de in artikel 3 van het Bsf 2000 genoemde categorie ën studiefinanciering toe te kennen.

4.6.

Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. Aanvragers die voor wat betreft hun verblijfsvergunning in dezelfde positie verkeren als betrokkene worden gelijk behandeld. De vergunningssituatie van betrokkene is verder niet vergelijkbaar met de vergunningssituaties waarin wel recht op studiefinanciering bestaat.

4.7.

Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) R. van Doorn


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature