Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering van bijstand. Verblijf in het buitenland.

Het is de verantwoordelijkheid van appellant – als ontvanger van bijstand – om verblijf in het buitenland op de juiste wijze en aan de juiste afdeling van de gemeente door te geven. Niet in geschil is dat appellant diverse keren een verblijf in het buitenland niet heeft gemeld bij het college. Door dit niet te doen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant voor 14 februari 2017 in het buitenland heeft verbleven. Concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op enig moment in de periode van 29 november 2016 tot 14 februari 2017 in het buitenland heeft verbleven ontbreken. Op grond van het enkele feit dat er in die periode geen activiteit – waaruit blijkt dat appellant destijds in Nederland was – zichtbaar is op de bankafschriften, kan, anders dan het college ter zitting van de Raad heeft gesteld, niet geconcludeerd worden dat appellant in het buitenland verbleef.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



20 844 PW

Datum uitspraak: 24 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2020, 19/1389 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft partijen bij brief van 24 maart 2022 vragen gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.C. Schouten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving, voor zover van belang, sinds 29 november 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een interne melding dat appellant mogelijk in het buitenland verbleef en had verbleven zonder dit te melden, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van verlening van bijstand aan appellant. In dat kader heeft een medewerker [afdeling] van de gemeente Breda, tevens Buitengewoon Opsporingsambtenaar [domein] (medewerker) dossieronderzoek verricht en openbare internetbronnen geraadpleegd, waaronder facebook. Tevens heeft de medewerker bankafschriften en het paspoort van appellant opgevraagd en onderzocht, alsook appellant gehoord op 16 en 30 juli 2018. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 24 augustus 2018.

1.3.

Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 28 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant per 1 juli 2018 te beëindigen (lees: in te trekken) en de bijstand over de periode van 29 november 2016 tot 1 juli 2018 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.320,40 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijven in het buitenland niet te melden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 november 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 28 augustus 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand. Zoals eerder geoordeeld (uitspraak van 31 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7705) volgt uit dit artikellid dat het bijstandverlenend orgaan er groot belang bij heeft dat het begin en einde van elke verblijfsperiode buiten Nederland onverwijld eigener beweging wordt gemeld omdat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand.

4.4.

Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Schending inlichtingenverplichting

4.5.

Appellant heeft als meest verstrekkende grond tegen de intrekking aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant heeft daartoe betoogd dat hij zijn verblijven in het buitenland heeft gemeld bij zijn begeleider van “[maatschappelijke organisatie]” en dat deze instantie is gelieerd aan de gemeente, zodat hij erop vertrouwde dat ook de gemeente was geïnformeerd. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft namelijk zowel in zijn verklaring van 16 juli 2018 tegenover de medewerker als op de zitting van de Raad verklaard dat hij weet dat hij verblijf in het buitenland bij de gemeente zelf moet melden. Uit de verklaringen van X en Y, respectievelijk maatschappelijk werker en vrijwilliger bij “[maatschappelijke organisatie]” die appellant in beroep heeft overgelegd, blijkt bovendien dat appellant ook op die verplichting is gewezen door zijn begeleider van “[maatschappelijke organisatie]”, een organisatie voor maatschappelijk werk. Het is de verantwoordelijkheid van appellant – als ontvanger van bijstand – om verblijf in het buitenland op de juiste wijze en aan de juiste afdeling van de gemeente door te geven. Niet in geschil is dat appellant diverse keren een verblijf in het buitenland niet heeft gemeld bij het college. Door dit niet te doen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.

Periode 29 november 2016 tot 14 februari 2017

4.6.

Appellant voert aan dat het college 14 februari 2017 als datum van eerste verblijf in het buitenland heeft vastgesteld en dat het college daarom ten onrechte de bijstand over de periode van 29 november 2016 tot 14 februari 2017 heeft ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant voor 14 februari 2017 in het buitenland heeft verbleven. Concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op enig moment in de periode van 29 november 2016 tot 14 februari 2017 in het buitenland heeft verbleven ontbreken. Op grond van het enkele feit dat er in die periode geen activiteit – waaruit blijkt dat appellant destijds in Nederland was – zichtbaar is op de bankafschriften, kan, anders dan het college ter zitting van de Raad heeft gesteld, niet geconcludeerd worden dat appellant in het buitenland verbleef. Ook de verklaring van appellant dat hij regelmatig naar het buitenland reist sinds de ontvangst van bijstand is op zichzelf en in combinatie met de bankafschriften niet toereikend om daarop de belastende besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand over deze periode te baseren.

Periode 14 februari 2017 tot en met 28 augustus 2018

4.7.

Vaststaat dat appellant in deze periode regelmatig in het buitenland heeft verbleven. Uit 4.5 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijven in het buitenland niet te melden bij het college.

4.8.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode het recht op bijstand bestond.

4.9.

Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, moet de bijstandverlenende instantie daartoe overgaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243). Ook volgt uit uitspraken van 3 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3609 en 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:799 dat de betrokkene ondanks een eventuele schending van de inlichtingenverplichting recht op bijstand behoudt gedurende vier weken verblijf in het buitenland. Per kalenderjaar moet het recht op bijstand en verblijf in het buitenland beoordeeld worden. Zie de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:71. Dit alles heeft het college niet onderkend door de bijstand over de gehele te beoordelen periode in te trekken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.

4.10.

Indien de bijstandverlenende instantie, zoals in dit geval het college, door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet precies kan vaststellen, behoort die instantie, indien mogelijk en op basis van de vaststaande feiten, dat recht schattenderwijs vast te stellen, waarbij de eventueel resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene mag worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.

4.11.

Ter zitting is komen vast te staan dat appellant, ook gelet op zijn reistijd, de toegestane periode van verblijf buiten Nederland van vier weken in de kalenderjaren 2017 en 2018 heeft overschreden. Appellant heeft geen gegevens overgelegd op grond waarvan zijn recht op bijstand aan de hand van in- en uitreisdata exact kan worden vastgesteld. Wel heeft appellant bankafschriften overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt dat appellant regelmatig en op diverse data in Nederland gebruik heeft gemaakt van betaal- en geldautomaten. Op grond van tenminste deze concrete gegevens en de daaruit af te leiden feitelijke aanwezigheid van appellant in Nederland en het gedurende vier weken per kalenderjaar behouden van het recht op bijstand bij verblijf in het buitenland kon het college schattenderwijs vaststellen tot welk bedrag appellant in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Het college heeft dan ook ten onrechte de bijstand over deze gehele periode ingetrokken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.

Conclusie

4.12.

Uit 4.6, 4.9 en 4.11 volgt dat de intrekking over de te beoordelen periode onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een toereikende grondslag. Om die reden kan ook de terugvordering niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het college zal daarbij onder meer het recht op bijstand schattenderwijs dienen vast te stellen. Appellant moet hieraan – ook in zijn eigen voordeel – desgevraagd medewerking verlenen.

4.13.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 57,50 in hoger beroep voor reiskosten, in totaal € 4.175,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 februari 2019;

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2018 met inachtneming van deze uitspraak;

bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.175,50;

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 178,-.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) Y. Al-Qaq


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature