Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Het verzoek van appellant van 30 januari 2020 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 26 maart 2019. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad is van oordeel dat de Svb op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 26 maart 2019, reeds omdat de door appellant genoemde omstandigheden geen bijzonder geval opleveren waarin de Svb bevoegd was het ouderdomspensioen met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar toe te passen. De stelling in hoger beroep dat appellant met een handelingsonbekwaam persoon moet worden gelijkgesteld, kan gelet op het voorgaande niet slagen. Niet kan gezegd worden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Van een fout van de Svb is geen sprake. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Uitspraak



21 2461 AOW

Datum uitspraak: 12 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2021, 21/457 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft ir. H. Leegwater hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Namens appellant zijn [naam 1] en – via beeldbellen – [naam 2] verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Pinar.

OVERWEGINGEN

1.1

Appellant heeft op [datum] 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De Svb heeft appellant een half jaar daarvoor een brief gestuurd waarin appellant er op is gewezen dat hij een aanvraag kan indienen voor een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft op 12 april 2016 nog een herinnering gestuurd en hem daarna op 17 april 2018 en 22 februari 2019 aanvraagformulieren toegezonden. Appellant heeft op 19 maart 2019 een ouderdomspensioen op grond van de AOW aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant bij de reden van de te late aanvraag vermeld: uitstelgedrag, vergeetachtigheid en problemen met digitale aanvragen en computers. De Svb heeft bij besluit van 26 maart 2019 aan appellant met ingang van 1 maart 2018 een AOW-pensioen toegekend. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.

1.2.

Bij brief van 30 januari 2020 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 26 maart 2019, omdat hij vanaf [datum] 2016 in aanmerking wil komen voor een ouderdomspensioen. Appellant heeft daarbij aangegeven dat de reden van de late aanvraag is dat hij destijds in grote mentale problemen is geraakt met daarbij ook een alcoholverslaving. Bij het verzoek is een verklaring van de huisarts van 10 januari 2020 bijgevoegd en twee opgelegde rijverboden van 30 mei 2015 en 31 juli 2015.

1.3.

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft de Svb dit verzoek afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 26 maart 2019. Evenmin is sprake van een onmiskenbaar onjuist besluit. Bij besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2020 ongegrond verklaard. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zijn alcoholprobleem had kunnen vermelden op het aanvraagformulier van 19 maart 2019. Verder heeft appellant niet aangetoond dat hij door zijn alcoholprobleem totaal niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen of eerder hulp te zoeken voor het indienen van een aanvraag.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om terug te komen van het besluit van 26 maart 2019.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het verzoek van appellant van 30 januari 2020 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 26 maart 2019. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.2.

Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).

4.3.

De Raad is van oordeel dat de Svb op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 26 maart 2019, reeds omdat de door appellant genoemde omstandigheden geen bijzonder geval opleveren waarin de Svb bevoegd was het ouderdomspensioen met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar toe te passen. Hoewel de Raad begrip heeft voor de moeilijke situatie van appellant, is uit de overgelegde stukken niet gebleken dat het voor appellant, gelet op zijn alcoholverslaving, niet mogelijk was om – al dan niet met behulp van anderen – tijdig zijn aanvraag voor AOW in te dienen. Daarbij acht de Raad het van belang dat appellant tot het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd in staat is geweest om te werken. Bovendien is appellant in staat geweest om – al dan niet met hulp van anderen – een aanvraag voor de AOW in te dienen dat heeft geleid tot het besluit van 26 maart 2019. De stelling in hoger beroep dat appellant met een handelingsonbekwaam persoon moet worden gelijkgesteld, kan gelet op het voorgaande niet slagen.

4.4.

Niet kan gezegd worden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Vereist is dat in wat de betrokkene heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen is van een dergelijk uitzonderlijk geval geen sprake.

4.5.

Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb ten tijde van het bestreden besluit geen aanleiding gezien om het eerdere besluit van 26 maart 2019 onmiskenbaar onjuist te achten. In wat is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Van een fout van de Svb is geen sprake.

4.6.

Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.

(getekend) M. Wolfrat

(getekend) L.C. van Bentum


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature