Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Vaststelling eigen bijdrage voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De Raad concludeert dat strikte toepassing van de in artikel 3.3.1.5 van het Blz neergelegde termijn van 36 maanden, met tot gevolg de stapelfactuur van 18 mei 2018, in het geval van appellante in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, dat CAK dat artikel in zoverre ten aanzien van appellante buiten toepassing had moeten laten.

Uitspraak



19 1720 WLZ

Datum uitspraak: 4 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2019, 18/3933 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.

CAK heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Namens appellante is mr. Bol verschenen, vergezeld door de echtgenoot van appellante. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff.

Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de zaak op andere wijze op te lossen.

Appellante heeft de Raad bij brief van 30 november 2021 verzocht uitspraak te doen, omdat CAK zijn standpunt handhaaft.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt vanaf 1 januari 2016 zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). In verband met deze zorg is appellante op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) een eigen bijdrage verschuldigd.

1.2.

Bij besluit van 30 april 2018 heeft CAK de eigen bijdrage voor het jaar 2016 voor appellante vastgesteld op € 701,80 per maand.

1.3.

Bij besluit van 2 mei 2018 heeft CAK de eigen bijdrage voor het jaar 2017 voor appellante vastgesteld op € 705,20 per maand.

1.4.

Bij besluit van 3 mei 2018 heeft CAK de eigen bijdrage voor het jaar 2018 voor appellante vastgesteld op € 711,20 per maand.

1.5.

Met een factuur van 18 mei 2018 heeft CAK een bedrag van € 20.440,- bij appellante in rekening gebracht. Dit bedrag betreft de verschuldigde eigen bijdrage over de periode van januari 2016 tot en met mei 2018. Appellante heeft deze factuur betaald.

1.6.

Bij besluit van 25 september 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen de besluiten van 30 april 2018, 2 mei 2018, 3 mei 2018 en 18 mei 2018 ongegrond verklaard. CAK heeft zich op het standpunt gesteld dat het zorgkantoor pas op 9 januari 2018 heeft bericht dat appellante vanaf 1 januari 2016 Wlz-zorg ontvangt. CAK heeft binnen de hiervoor geldende termijn van 24 maanden nadat het hiervan in kennis is gesteld de eigen bijdragen voor 2016, 2017 en 2018 vastgesteld. Ook is CAK met het bepalen van de ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage verschuldigd is gebleven binnen de daarvoor geldende termijn van 36 maanden. CAK heeft niet de bevoegdheid om bij de vaststelling van de eigen bijdrage een belangenafweging te maken of de eigen bijdrage te matigen. Ook is CAK niet bevoegd om de eigen bijdrage kwijt te schelden. Van schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake geweest.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat CAK de eigen bijdrage voor appellante heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 3.3.1.5, eerste lid, van het Blz . Het Blz is dwingendrechtelijk van aard en bevat geen hardheidsclausule of coulanceregeling. Volgens vaste rechtspraak zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Dat is in de situatie van appellante niet aan de orde.

3.1.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, voor zover van belang, aangevoerd dat onduidelijk is of de melding door het zorgkantoor daadwerkelijk eerst op 9 januari 2018 is gedaan. Door het trage handelen van het zorgkantoor wordt appellante geconfronteerd met een zeer hoge vordering die zij niet heeft voorzien en waarop zij niet heeft kunnen anticiperen. Appellante wijst op de onevenredige (financiële) gevolgen van de vordering. Volgens appellante is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de door de rechtbank aangehaalde vaste rechtspraak. De wetgever heeft situaties zoals die van appellante juist voor ogen gehad bij de wijziging van artikel 3.3.1.5 van het Blz per 1 januari 2019. CAK had moeten anticiperen op deze wijziging. Appellante acht het daarom redelijk als CAK de periode waarover de eigen bijdrage verschuldigd is had beperkt tot twaalf maanden. Appellante heeft tot slot een verzoek gedaan om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente.

3.2.

CAK heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 3.2.5, eerste lid, van de Wlz, is, voor zover van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde de kosten daarvan gedeeltelijk draagt.

4.1.2.

In artikel 3.3.1.1, eerste lid, van het Blz is bepaald dat de verzekerde van achttien jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg.

4.1.3.

Artikel 3.3.1.5, eerste lid, van het Blz , luidt tot 1 januari 2019 als volgt:

“De eigen bijdrage wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld, maar uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK ervan in kennis is gesteld dat ten aanzien van de verzekerde zorg als bedoeld bij of krachtens de wet wordt verleend. De ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage is verschuldigd, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.”

4.2.

Niet in geschil is dat op de vaststelling door CAK van de eigen bijdrage voor appellante voor de jaren 2016, 2017 en 2018 artikel 3.3.1.5, eerste lid, van het Blz van toepassing is, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2019. De Raad heeft geen aanleiding er aan te twijfelen dat CAK pas op 9 januari 2018 ervan in kennis is gesteld dat appellante Wlz-zorg is verleend. De periode waarover appellante met terugwerkende kracht de eigen bijdrage aan CAK is verschuldigd, is in de situatie van appellante 29 maanden. CAK is hiermee gebleven binnen de termijn van 36 maanden uit artikel 3.3.1.5, eerste lid, van het Blz zoals deze gold tot 1 januari 2019.

4.3.1.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1084) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

4.3.2.

Daartoe heeft de Raad allereerst in aanmerking genomen dat artikel 3.3.1.5 van het Blz met ingang van 1 januari 2019 is gewijzigd. Vanaf die datum tot 1 januari 2020 luidt artikel 3.3.1.5 van het Blz als volgt:

“1. De eigen bijdrage wordt onmiddellijk vastgesteld nadat de gegevens, bedoeld in artikel 3.3.1.3, vierde lid, onderdelen a en b, door het CAK zijn ontvangen.

2. De eigen bijdrage is verschuldigd met ingang van de maand waarin de verzekerde zorg is verleend doch ten hoogste over de 12 maanden die voorafgaan aan de maand waarin het besluit, waarmee de eigen bijdrage is vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.”

In de nota van toelichting (Stb. 2018, 444, blz. 17 en 18) is over deze wijziging het volgende vermeld.

“(…) Voorheen mocht de eerste kennisgeving van de eigen bijdrage door het CAK (het vaststellings- en inningsbesluit) betrekking hebben op Wlz-zorg of de maatwerkvoorziening beschermd wonen die tot drie jaar terug werd afgenomen. Omdat stapelfacturen – facturen die twee of meer bijdrage-perioden aan ondersteuning tegelijkertijd betreffen – bij de eerste oplegging aan de start van het verstrekken van zorg of ondersteuning altijd ontstaan buiten toedoen van de verzekerde of cliënt, en hij daarvan veel hinder ondervindt, wordt in dit besluit geregeld dat de eigen bijdrage nog maar is verschuldigd over ten hoogste een jaar voorafgaand aan de initiële beschikking aan de cliënt of verzekerde. Deze stapelfacturen zijn het gevolg van een tekortschietende uitwisseling van informatie tussen ketenpartners (aanbieders, zorgkantoren of colleges van burgemeester en wethouders en het CAK). (…) Naast de voorliggende maatregel van het verkorten van de termijn worden er in opdracht van de minister van VWS maatregelen in de eigen bijdrage keten genomen die ten doel hebben dat het bericht «aanvang zorg» binnen een aantal werkdagen van de zorgaanbieder, via het betreffende zorgkantoor, naar het CAK wordt gestuurd. Ook worden er momenteel in opdracht van de NZa bestandvergelijkingen uitgevoerd tussen zorgkantoren en het CAK. Op deze manier wordt de informatie-uitwisseling in de keten geoptimaliseerd en wordt bezien of eventueel andere (juridische) maatregelen nodig zijn, zodat beschikkingen van meer dan een jaar tot het verleden behoren.(…)”

4.3.3.

Verder neemt de Raad in aanmerking dat niet in geschil is dat de factuur van 18 mei 2018 een zogenaamde stapelfactuur betreft, waarmee appellante is geconfronteerd met de betaling van een hoog bedrag, namelijk € 20.440,-. Evenmin is in geschil dat deze stapelfactuur het gevolg is van een fout in de informatie-uitwisseling in de administratieve keten tussen het zorgkantoor en CAK en dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van deze fout. Verder is niet in geschil dat appellante leningen heeft moeten aangaan bij familieleden om de stapelfactuur te kunnen betalen. Uit de antwoorden van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 juni 2019, op Kamervragen specifiek gericht op de concrete situatie van appellante blijkt dat juist situaties zoals die van appellante voor de wetgever aanleiding hebben gevormd tot de eerdergenoemde wijziging in de regelgeving. In het Aanhangsel van de Handelingen II 2018/19, 2986, blz. 1, staat vermeld:

“ (…)

Vraag 1 en 2

Wilt u reageren op het verhaal van ALS-patiënt [naam] die een rekening van € 20.000 van het CAK heeft ontvangen, enkel omdat het Zorgkantoor haar zorg niet op tijd heeft gemeld bij het CAK? Vindt u het wenselijk dat het gezin van [naam] nu fors heeft moeten betalen, terwijl dit geld eigenlijk gereserveerd was voor de uitvaart van [naam] en voor een woning van haar dochter? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 1 en 2

Door een vertraagde aanlevering van informatie van het Zorgkantoor heeft mevrouw jarenlang een te lage eigen bijdrage betaald voor de zorg die zij ontving. Op het moment dat het CAK de juiste informatie ontving over de zorg van mevrouw heeft het CAK een correctie van de eigen bijdrage doorgevoerd. Hoewel de eigen bijdrage van mevrouw is berekend op basis van haar draagkracht, vind ik het zeer onwenselijk dat zij geconfronteerd wordt met een hoge naheffing. Ik heb daarom verschillende maatregelen genomen om zulke hoge stapelfacturen tegen te gaan. Ik heb de termijn waarover het CAK een initiële oplegging van de eigen bijdrage mag opleggen verkort van 36 naar 12 maanden (…)”

4.3.4.

De Raad concludeert dat strikte toepassing van de in artikel 3.3.1.5 van het Blz neergelegde termijn van 36 maanden, met tot gevolg de stapelfactuur van 18 mei 2018, in het geval van appellante in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, dat CAK dat artikel in zoverre ten aanzien van appellante buiten toepassing had moeten laten.

4.4.

De rechtbank heeft wat hiervoor is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de factuur van 18 mei 2018 ongegrond is verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de factuur van 18 mei 2018 te herroepen en te bepalen dat appellante een eigen bijdrage verschuldigd is over de periode van mei 2017 tot en met mei 2018, zijnde een bedrag van in totaal € 9.197,60. Nu appellante de factuur van 18 mei 2018 van € 20.440,- reeds aan CAK heeft betaald, dient CAK haar een bedrag van € 11.242,40 terug te betalen.

4.5.

Het verzoek van appellante om CAK te veroordelen tot het vergoeden van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellante terug te betalen bedrag van € 11.242,40 wordt toegewezen. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is de wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd vanaf de dag dat appellante dit bedrag aan het CAK heeft betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.

5. Er is aanleiding CAK te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep en in de kosten van de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met wegingsfactor 0,5) en op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting), in totaal € 4.497,50 voor verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 september 2018, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2018 ongegrond is verklaard;

herroept het besluit van 18 mei 2018 en bepaalt dat appellante een eigen bijdrage verschuldigd is over de periode van mei 2017 tot en met mei 2018, zijnde een bedrag van in totaal € 9.197,60.

veroordeelt CAK tot vergoeding van schade zoals onder 4.5 van deze uitspraak is vermeld;

veroordeelt CAK in de (proces)kosten van appellante tot een bedrag van € 4.497,50;

bepaalt dat CAK aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) R. van Doorn


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature