Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing aanvraag. Voertuig op naam. Vermogen. Bewijslast. Onderzoeksplicht. Het college heeft in het kader van de beoordeling van de bijstandsaanvraag van appellant het aankoopbewijs van de Mercedes opgevraagd als bewijs voor de stelling van appellant dat de Mercedes van X is, hoewel die op naam van appellant staat geregistreerd. Met het overleggen van de aankoopfactuur heeft appellant het door het college gevraagde bewijs verstrekt. Als het college meende dat de aankoopfactuur daartoe op zichzelf niet toereikend was, had het, gelet op zijn onderzoeksplicht, op zijn weg gelegen om nader onderzoek te doen om de inlichting van appellant dat hij niet de beschikkingsmacht had over de Mercedes te controleren. Het college heeft een zodanig onderzoek niet verricht. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat appellant in dit geval met de aankoopfactuur aannemelijk heeft gemaakt dat de Mercedes in de te beoordelen periode geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij in die periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het enkele feit dat appellant de wegenbelasting en de premie van de verzekering voor de Mercedes heeft voldaan is noch op zichzelf, noch in samenhang met het gegeven dat wat appellant en X schriftelijk hadden verklaard over de reden om de Mercedes op naam van appellant te registreren niet geheel overeenstemde met wat zij daarover ter zitting van de rechtbank hadden verklaard, voldoende om ervan uit te gaan dat de Mercedes in de te beoordelen periode tot vermogen van appellant moet worden gerekend.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



19 2901 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2019, 18/6316 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 18 januari 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 6 juni 2018 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant de vraag of hij in het bezit is van een auto en/of een motor met ‘nee’ beantwoord.

1.2.

Naar aanleiding van informatie uit Suwinet dat appellant sinds 16 mei 2018 een personenauto op zijn naam heeft staan, heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant bij brieven van 7 juni 2018 en 15 juni 2018 verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder het aankoopbewijs, het kentekenbewijs van het op zijn naam geregistreerde motorvoertuig en een opgave van het merk en type auto.

1.3.1.

Appellant heeft op 22 juni 2018 schriftelijk gereageerd. Hij heeft op de brief van 15 juni 2018 geschreven dat het gaat om een Mercedes-Benz van de A-klasse (Mercedes) en ook: “De auto is niet van mij. Het is van een vriend. Ik mag het af en toe lenen. De schadevrije jaren was de aanleiding om het op mijn naam te zetten.”

1.3.2.

Naar aanleiding hiervan heeft het college appellant bij brief van 28 juni 2018 erop gewezen dat hij moet aantonen dat de Mercedes van een vriend is en in verband hiermee verzocht het aankoopbewijs van de Mercedes over te leggen waarin wordt vermeld dat zijn vriend deze auto heeft gekocht. In reactie hierop heeft appellant een factuur van 11 mei 2018 overgelegd. Daarin staat dat bedrijf Z de Mercedes aan X heeft verkocht voor een bedrag van € 17.500,- en dat X wordt verzocht dit bedrag te voldoen op de bankrekening van bedrijf Z (aankoopfactuur).

1.3.3.

De medewerker heeft op 10 juli 2018 een rapportage over de aanvraag opgesteld. Hierin staat onder meer het volgende:

“Ondanks dat [A.] aangeeft dat het motorvoertuig niet van hem is, gaat rapporteur uit van de gegevens die te zien zijn in Suwi. Het is aannemelijk dat het motorvoertuig van [A.] is, omdat het immers op zijn naam staat. Het motorvoertuig zal worden meegerekend tot het vermogen.”

1.4.

Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant een motorvoertuig bezit waarvan de waarde hoger is dan de voor hem geldende vermogensgrens en dat appellant daarom geen recht op bijstand heeft.

1.5.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tijdens de procedure daarover heeft appellant een schriftelijke verklaring van X van 5 november 2018 ingediend, luidende:

“Hierbij verklaar ik, [X] dat de auto die geregistreerd stond op naam van [appellant] van mij is. Ik heb hem mijn auto op zijn naam laten zetten omdat dat vooral voordeliger zou uitpakken voor de autoverzekering .

Hij wilde mij hiermee helpen en wist niet dat dit zijn kansen op een bijstandsuitkering zou verkleinen. De auto heb ik samen met een vriend van mij gekocht en kan dus niet van [appellant] zijn. Hier hebben jullie als het goed is ook een aankoopbewijs van.

Ik heb hem het geld voor de verzekering voor een jaar contant gegeven zodat ik geen omkijken meer ernaar zou hebben evenals de wegenbelasting die ik later met hem heb verrekend.

[...]”

Voorts heeft appellant een bewijs van storting van € 1.050,- op zijn bankrekening overgelegd, waarbij hij heeft vermeld dat hij dit geld op zijn rekening heeft gestort om de autoverzekering en de wegenbelasting te betalen.

1.6.

Bij besluit van 14 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De achteraf opgestelde verklaring van de vermeende eigenaar is niet verifieerbaar, zodat aan die verklaring niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Niet is gebleken dat met het bedrag van € 1.050,- de verzekering en de wegenbelasting voor de Mercedes is betaald. De contante storting wordt niet ondersteund met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken. Het feit dat appellant geen parkeervergunning heeft aangevraagd, maakt niet dat appellant niet als eigenaar van de Mercedes kan worden gezien. Vaststaat dat de Mercedes op naam van appellant staat en het college mag dan veronderstellen dat deze auto aan hem toebehoort. Een factuur die op een andere naam staat is niet voldoende om aan te nemen dat de Mercedes niet van appellant is.

1.7.

Sinds 3 september 2018 staat de Mercedes niet meer op naam van appellant. Vervolgens heeft college appellant op een daartoe strekkende aanvraag bijstand verleend van 14 tot en met 23 september 2018. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft appellant inkomsten uit arbeid boven de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft het volgende aangevoerd. De Mercedes behoort niet tot zijn vermogen, zodat zijn vermogen niet in de weg stond aan de verlening van bijstand. Hij heeft een aankoopfactuur overgelegd waaruit blijkt dat de Mercedes door X is aangeschaft. Verder heeft X ter zitting van de rechtbank onder ede verklaard dat appellant de Mercedes nooit heeft gebruikt en dat de autosleutels bij X lagen. Uit deze gegevens blijkt duidelijk dat appellant niet de eigenaar was van de Mercedes. Het college heeft nagelaten om nader onderzoek te doen naar aanleiding van de door appellant overgelegde stukken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 juni 2018 tot en met 12 juli 2018.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Uit de gegevens van Dienst Wegverkeer blijkt dat de Mercedes in de te beoordelen periode op naam van appellant geregistreerd stond. Niet in geschil is dat de waarde van deze auto hoger is dan de voor appellant geldende vermogensgrens.

4.4.

Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In verband hiermee wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

Het college heeft in het kader van de beoordeling van de bijstandsaanvraag van appellant het aankoopbewijs van de Mercedes opgevraagd als bewijs voor de stelling van appellant dat de Mercedes van X is, hoewel die op naam van appellant staat geregistreerd. Met het overleggen van de aankoopfactuur heeft appellant het door het college gevraagde bewijs verstrekt. Gelet op het feit dat het college geen ander bewijs heeft gevraagd, had dit het college in beginsel tot de conclusie moeten leiden dat appellant had voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de Mercedes, ondanks dat deze op zijn naam stond, geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Als het college meende dat de aankoopfactuur daartoe op zichzelf niet toereikend was, had het, gelet op zijn onder 4.2 bedoelde onderzoeksplicht, op zijn weg gelegen om nader onderzoek te doen om de inlichting van appellant dat hij niet de beschikkingsmacht had over de Mercedes te controleren. Het college had bijvoorbeeld onderzoek kunnen doen naar de betaling van het aankoopbedrag en/of het feitelijk gebruik van de Mercedes. Vaststaat dat het college een zodanig onderzoek niet heeft verricht. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat appellant in dit geval met de aankoopfactuur aannemelijk heeft gemaakt dat de Mercedes in de te beoordelen periode geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij in die periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.

4.4.2.

In het licht van 4.4.1 is het enkele feit dat appellant de wegenbelasting en de premie van de verzekering voor de Mercedes heeft voldaan, noch op zichzelf, noch in samenhang met het gegeven dat wat appellant en X schriftelijk hadden verklaard over de reden om de Mercedes op naam van appellant te registreren niet geheel overeenstemde met wat zij daarover ter zitting van de rechtbank hadden verklaard, voldoende om ervan uit te gaan dat de Mercedes in de te beoordelen periode tot vermogen van appellant moet worden gerekend.

4.5.

Gelet op 4.4.1 en 4.4.2 heeft het college met het verrichte onderzoek niet aannemelijk gemaakt dat de opgave van appellant dat hij ten tijde van de aanvraag niet over een auto beschikte onjuist was. De conclusie is dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.6.

Uit 4.4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

4.7.

Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat als de Raad oordeelt dat het onderzoek ontoereikend is geweest, geen nader onderzoek meer zal kunnen worden gedaan naar de eigendom van de auto en dat de Raad dan zelf in de zaak kan voorzien. Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode voor het overige geen relevant vermogen had, zodat zijn vermogen niet in de weg stond aan de verlening van bijstand. Gelet hierop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 juli 2018 te herroepen en te bepalen dat het college aan appellant met ingang van 6 juni 2018 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm. Ter voorlichting aan partijen wijst de Raad er hierbij op dat deze bijstandverlening eindigt op 13 september 2018, nu het college eerder al bijstand aan appellant had verleend over de periode van 14 tot en met 23 september 2018.

5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;

herroept het besluit van 12 juli 2018, bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 6 juni 2018 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 november 2018:

veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 5 vermeld;

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J.B. Beerens


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature