E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:CRVB:2021:772
Centrale Raad van Beroep, 18/5523 PW

Inhoudsindicatie:

Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijk hoofdverblijf in opvanghuis voor jonge moeders. Vrijwilligersovereenkomst. Kostendelersnorm. Onderhuur. Commerciële relatie. Onzorgvuldig onderzoek. Appellante huurde van een stichting als hoofdbewoonster en vrijwilligster een woonruimte in een opvanghuis voor jonge moeders (gezinswoning). Het college heeft de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd omdat zij geen melding had gemaakt van de medebewoonsters, de jonge moeders, X en Z. Het college heeft terecht de conclusie getrokken dat Y en Z hun hoofdverblijf hadden in de gezinswoning. Het verblijf van Y en Z ligt in het verlengde van de begeleiding en dienstverlening door de stichting aan Y en Z, waarmee de verhuur van de woonruimte onlosmakelijk is verbonden met de dienstverlening van de stichting aan de bewoonsters. Bovendien waren de bewoonsters ingeschreven in de Brp en was er geen sprake van een zeer tijdelijk verblijf. De melding van de zorgbegeleider van appellante over haar situatie en de komst van medebewoonster Y in de gezinswoning is direct gericht aan de consulent van appellante en moet daarmee geacht worden te zijn gedaan namens appellante. In zoverre heeft appellante haar inlichtingenverplichting niet geschonden. Dat appellante een huurprijs betaalde die op grond van het beleid niet commercieel was, is in dit geval nog niet genoeg om de conclusie te kunnen dragen dat appellante geen commerciële huurrelatie had met de stichting. De door appellante en de door Y en Z aan de stichting betaalde huurprijs kan niet los worden gezien van de afspraken met en de voorwaarden van de stichting over de aard en de wijze waarop appellante en Y en Z in de gezinswoning verbleven. Appellante moest immers bepaalde prestaties voor de stichting leveren en Y en Z moesten de door de stichting aangeboden hulp en begeleiding aanvaarden. Er is dan ook geen sprake van een gangbare (onder)huurrelatie waarbij de prestatie van de (onder)huurder slechts bestaat uit het betalen van huur en de prestatie van de (onder)verhuurder slechts bestaat uit het ter beschikking stellen van de woonruimte. Hieruit volgt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of sprake was van een door de wetgever bedoelde zakelijke relatie tussen de stichting en appellante enerzijds en de stichting en de medebewoonsters Y en Z anderzijds.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie