U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom een – naar appellante heeft gesteld – ongewijzigde medische situatie sinds het einde van de wachttijd heeft geleid tot drie verschillende conclusies. Ook zijn er volgens appellante zonder overtuigende motivering een vijftiental wijzigingen in haar belastbaarheid doorgevoerd. Deze gronden slagen niet. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante niet juist is vastgesteld, wordt onderschreven. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat te concluderen dat de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak



18 4347 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 juni 2018, 17/3024 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij het [naam bedrijf] voor 36 uur per week. Op 5 december 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van

80-100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 7 december 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die daarvan op 7 februari 2017 verslag heeft gedaan. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante op basis van haar functionele mogelijkheden geschikt is voor de maatgevende arbeid (haar eigen werk) en dat zij daarom 0% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 27 februari 2017 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 20 september 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij met ingang van 24 februari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van

2 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante daarbij gewijzigd vastgesteld op 44,84% en aangegeven dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante nog steeds doorloopt tot

19 september 2018. Het onderzoek naar het recht van appellante op een WIA-uitkering na 19 september 2018, en een beslissing daarover, zullen nog plaatsvinden. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2017, een FML van 13 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2017 ten grondslag. Bij latere besluitvorming heeft het Uwv aan appellante over de periode van 20 september 2018 tot 1 maart 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend en van 1 maart 2019 tot 1 mei 2019 een WGA-vervolguitkering, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,84%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat alleen de primaire verzekeringsarts en niet ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft onderzocht, betekent niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Verder heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante onjuist in de FML van 13 juli 2017 zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 juli 2017, aangevuld bij zijn rapport van

31 oktober 2017, op toereikende wijze gemotiveerd welke beperkingen aan de orde zijn, waarom appellante niet voldoet aan de criteria van geen duurzame benutbare mogelijkheden en dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid of een verdergaande urenbeperking. Appellante heeft geen rapporten of medische gegevens ingebracht die twijfel zaaien over het oordeel van de verzekeringsartsen. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te concluderen dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties haar belastbaarheid overschrijden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat een afzonderlijke bespreking van de door appellante ingebrachte bezwaargronden niet vereist was. Voor zover appellante heeft gesteld dat sprake is van een ongeoorloofde belangenverstrengeling of vooringenomenheid aan de zijde van het Uwv, is de rechtbank daarvan niet gebleken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgrond dat het Uwv de privacy van appellante heeft geschonden, wat daar verder van zij, in het kader van onderhavig beroep niet aan de orde kan komen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank meerdere beroepsgronden niet in behandeling heeft genomen en dat appellante deze gronden handhaaft. Kort samengevat betwist appellante dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist zijn. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat de door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties voor haar geschikt zijn.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar in hoger beroep ingebrachte rapporten van 7 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 december 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en naar het Protocol Eigen Personeel.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 februari 2017 (datum in geding) heeft vastgesteld op 44,84%.

De zorgvuldigheid van het onderzoek

4.3.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest.

4.3.1.

De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv niet onafhankelijk en onpartijdig zijn geweest, vanwege het ontbreken van een strikte scheiding tussen de rollen van het Uwv als uitvoeringsorgaan en als werkgever, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestaat met de toepassing van het Protocol Eigen Personeel (protocol) en het concentreren van de gevalsbehandeling van eigen personeelsleden bij het Team Eigen Personeel van de Afdeling Bijzondere Zaken, in beginsel voldoende scheiding tussen die twee rollen (uitspraken van 20 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2878, en 18 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:700). Er is geen aanleiding voor een andersluidend oordeel in het geval van appellante. Uit de stukken blijkt niet dat het protocol in dit geval niet is gevolgd. Er is niet gebleken van schending van privacy door een onzorgvuldige verwerking van persoonsgegevens van eigen personeelsleden in het algemeen en van appellante in het bijzonder.

4.3.2.

Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het Uwv in dit concrete geval desondanks niet objectief is geweest. Anders dan appellante heeft gesteld, blijkt uit de verslagen van de medische en arbeidskundige onderzoeken niet van opzettelijk suggestieve bewoordingen op grond waarvan aan de objectiviteit van het Uwv kan worden getwijfeld. Dat door de verzekeringsarts tijdens het onderzoek bepaalde waarnemingen worden gedaan beschreven in het rapport, is daartoe niet voldoende. Hoewel het standpunt van appellante wordt gevolgd dat de weergave van een gesprek met de leidinggevende in het rapport van de arbeidsdeskundige onnodig was en niet ter zake doende, zijn daaraan door de arbeidsdeskundige – terecht – geen conclusies verbonden in het kader van de arbeidskundige beoordeling.

4.3.3.

De rechtbank wordt verder gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek ook voor het overige zorgvuldig is geschied, nu de primaire verzekeringsarts appellante heeft gezien en onderzocht op zijn spreekuur, de informatie van de behandelend specialist bij de beoordeling is betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht en appellante tijdens een telefonisch spreekuur heeft gesproken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4698), volgt dat de (enkele) omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet in persoon heeft gezien, het onderzoek niet onzorgvuldig maakt. Dat de al in het dossier aanwezige medische informatie niet afdoende bij de beoordeling is betrokken, zoals appellante heeft gesteld, blijkt niet. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de verzekeringsartsen zich een oordeel moeten vormen over de actuele gezondheidssituatie van appellante op het moment van de herbeoordeling. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet juist in beeld is gebracht.

Medische grondslag van het bestreden besluit

4.4.

Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom een – naar appellante heeft gesteld – ongewijzigde medische situatie sinds het einde van de wachttijd heeft geleid tot drie verschillende conclusies. Ook zijn er volgens appellante zonder overtuigende motivering een vijftiental wijzigingen in haar belastbaarheid doorgevoerd. Deze gronden slagen niet. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante niet juist is vastgesteld, wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.

De verzekeringsartsen hebben beschreven dat op het moment in geding de eczemateuze aandoening van appellante redelijk rustig was en er geen aanwijzing was voor sinusitis. Ook hebben zij toegelicht dat bij einde wachttijd een urenbeperking was aangenomen, omdat appellante destijds herstellende was van diverse kort op elkaar volgende, verschillende aandoeningen en dat daarvan op de datum in geding geen sprake meer was. Daarom bestaat per datum in geding geen aanleiding meer voor eenzelfde urenbeperking als ten tijde van de beoordeling per einde wachttijd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat voor een urenbeperking, anders dan de maximering op 8 uur per dag en 40 uur per week, ook op andere gronden geen reden is. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante sinds de beoordeling per einde wachttijd is gewijzigd. De wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar vloeit daarnaast voort uit de omstandigheid dat in de FML van 16 februari 2017 de maximering van het aantal te werken uren tot acht uur per dag niet was opgenomen. Met inachtneming van deze maximering is appellante bij het bestreden besluit niet geschikt bevonden voor haar eigen werk met een omvang van 9 uur per dag. Aan de door de verzekeringsarts geconstateerde vermijdende coping zijn, anders dan appellante kennelijk meent, door de verzekeringsarts geen gevolgen verbonden voor de belastbaarheid, omdat door de verzekeringsarts uitdrukkelijk wordt vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie. Op navolgbare wijze is gemotiveerd welke beperkingen voortvloeien uit de medische situatie van appellante op de datum in geding. Ook zijn, anders dan appellante heeft gesteld, in de FML van 13 juli 2017 beperkingen opgenomen voor specifieke omgevingseisen en fysieke contacten, namelijk op de items 3.9.2 (verhoogde vatbaarheid voor infecties via de huid en mogelijk ook via de luchtwegen) en 3.9.3 (verzwakte huidbarrière).

Arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit

4.6.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat te concluderen dat de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. In bezwaar heeft terecht een volledige arbeidskundige heroverweging plaatsgevonden, nu een besluit op grond van de Wet WIA, zoals hier aan de orde, niet is op te delen in afzonderlijke besluitonderdelen en de belastbaarheid van appellante in bezwaar gecorrigeerd was ten aanzien van de werktijden. De arbeidsdeskundige heeft toereikend gemotiveerd dat in de geselecteerde functie arbeidsdeskundige geen sprake is van deadlines en productiepieken, zoals bedoeld bij beoordelingspunt 1.9.7 in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Dat een arbeidsdeskundige bij de beoordeling per einde wachttijd het werken met Awb-termijnen heeft aangemerkt als werken met deadlines, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarbij - anders dan bij de huidige arbeidsdeskundige beoordeling - een nadere motivering gerelateerd aan het CBBS ontbreekt. Tot slot is ook afdoende gemotiveerd dat in geen van de geselecteerde functies sprake is van een verhoogde kans op infecties via de huid of de luchtwegen. Daarbij is bovendien van belang dat hierover overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) L. Winters


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature