Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank heeft ten onrechte verwezen naar een niet gepubliceerde uitspraak. Overschrijding redelijke termijn deels toe te rekenen aan appellante. De grond dat de rechtbank in de motivering van de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft verwezen naar een niet gepubliceerde uitspraak slaagt. Doordat de rechtbank deze uitspraak niet heeft gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, kon appellante geen kennisnemen van de volledige motivering van de aangevallen uitspraak. In zoverre is niet voldaan aan het voorschrift van artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht . De redelijke termijn is overschreden. De manier waarop appellante in de rechterlijke fase is opgetreden vormt grond voor het oordeel dat in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn, voor zover deze meer bedraagt dan zes maanden, is toe te rekenen aan appellante. Aan appellante zal daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van niet meer dan € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Uitspraak



19 2516 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2019, 17/1990 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 7 december 2021

Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte

Griffier: J. Oosterveen

Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak;

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 748,-;

bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 128,- vergoedt.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

1. Appellante ontving in de periode van 6 mei 2009 tot en met 31 oktober 2014 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een medewerker van de gemeente Venlo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft in Turkije onderzoek plaatsgevonden door Bureau Buitenland, die gebruik heeft gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Uit het door Rain opgemaakte rapport van 23 januari 2015 komt naar voren dat vanaf 9 oktober 1985 onroerende zaken in Turkije op naam van appellante staan geregistreerd. De waarde van de onroerende zaken is door een lokale makelaar op 17 januari 2015 getaxeerd op 228.541,17 Turkse Lira (TL), omgerekend € 78.503,89. Doordat één appartement met een waarde van 70.000,- TL op 25 april 2014 is verkocht, is het college uitgegaan van een totale waarde op 17 januari 2015 van € 54.458,89. Het college heeft in de bevindingen van dit onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 8 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 6 mei 2009 tot en met 31 oktober 2014 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 61.190,76. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van het bezit van onroerende zaken in Turkije waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De grond dat de rechtbank in de motivering van de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft verwezen naar de niet gepubliceerde uitspraak van 13 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:9971 (ongepubliceerde uitspraak) slaagt. Doordat de rechtbank deze uitspraak niet heeft gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, kon appellante geen kennisnemen van de volledige motivering van de aangevallen uitspraak. In zoverre is niet voldaan aan het voorschrift van artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht . Appellante heeft in verband hiermee terecht hoger beroep ingesteld. Geen grond bestaat echter om de aangevallen uitspraak om die reden te vernietigen. Daartoe geldt het volgende. Bij uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3195 heeft de Raad het hoger beroep tegen de ongepubliceerde uitspraak ongegrond verklaard. Zowel het college als de Raad hebben appellante in hoger beroep op deze gepubliceerde uitspraak van de Raad gewezen en appellante is in de gelegenheid gesteld om, naar aanleiding van deze uitspraak, de gronden in hoger beroep nader toe te lichten. Appellante heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bezien is vervolgens of de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden kan worden bevestigd.

5. De grond dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen omdat Bureau Buitenland niet bevoegd was onderzoek in Turkije te verrichten, slaagt niet. De Raad heeft eerder uitspraak gedaan in een aantal zaken dat betrekking heeft op de door de gemeenten Venlo en Venray verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in onderhavig geval heeft plaatsgevonden (uitspraken van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2611&2613&2615). In deze uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. Bij deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college bij de onderzoeken in het kader van de themacontrole niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Raad ook geoordeeld dat het college bevoegd was het vermogensonderzoek in Turkije uit te besteden aan Bureau Buitenland. Niet valt in te zien dat in dit geval over één en ander anders zou moeten worden geoordeeld. Appellante heeft daartoe, ook desgevraagd, geen aanknopingspunten naar voren gebracht.

6. De grond dat het voor appellante niet duidelijk is welke informatie het college over haar in het kader van het onderzoek heeft verstrekt, slaagt evenmin. In het rapport van 23 januari 2015 is duidelijk uiteengezet welke gegevens van appellante aan Bureau Buitenland zijn verstrekt en welke registers Bureau Buitenland en Rain hebben geraadpleegd. Niet gebleken is dat hiernaast nog andere gegevens over appellante zijn verstrekt of verkregen.

7. Uit 4 tot en met 6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust, moet worden bevestigd.

8. Appellante heeft verder verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

9. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

10. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

11. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college vier jaar en ruim tien maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De manier waarop appellante in deze rechterlijke fase is opgetreden vormt grond voor het oordeel dat in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn, voor zover deze meer bedraagt dan zes maanden, is toe te rekenen aan appellante. Daartoe geldt het volgende. Bij brief van 12 januari 2021 heeft de Raad appellante verzocht om, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak, de gronden van het hoger beroep nader toe te lichten. Hierop heeft appellante, ook na geboden hersteltermijnen, niet gereageerd. Mede naar aanleiding van het uitblijven van een reactie op zijn brief van 12 januari 2021 heeft de Raad appellante, bij brief van 6 september 2021, verzocht deze zaak zonder zitting af te kunnen doen. Bij fax van 27 september 20121 heeft appellante aangegeven dat zij behoefte heeft om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad de zaak op de zitting van heden heeft geagendeerd. Eerst bij fax van 6 december 2021 heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij heeft besloten de zitting niet te zullen bijwonen. Deze gang van zaken heeft ertoe geleid dat de overschrijding van de redelijke termijn mede aan appellante is te wijten. Indien appellante direct na ontvangst van de brief van 12 januari 2021 had gereageerd en duidelijk gemaakt had dat zij niet op een zitting wilde verschijnen, dan was de overschrijding van de redelijke termijn beperkt gebleven tot een periode van maximaal zes maanden. Aan appellante zal daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van niet meer dan € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

12. Aanleiding bestaat om, in verband met de onmogelijkheid van de ongepubliceerde uitspraak kennis te nemen, het college, ofschoon het daar niets aan kon doen, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, dat zij immers terecht heeft ingesteld. Deze kosten worden begroot op € 748,- voor verleende rechtsbijstand.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer

(getekend) J. Oosterveen (getekend) O.L.H.W.I. Korte


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature