Uitspraak
20 1953 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2020, 19/5055 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en is in 2014 vanuit Nederland naar Soedan verhuisd. Appellant is in 2013 in Soedan gehuwd en uit dat huwelijk zijn twee dochters geboren. In juli 2018 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Het college heeft met ingang van 27 juli 2018 aan appellant bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor dak- en thuislozen toegekend. Omdat appellant vanaf 27 augustus 2018 hoofdzakelijk verbleef op één adres, is vanaf die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande kostendeler toegekend. Vanaf 15 april 2019 woont appellant op adres X met zijn oudste dochter, die in december 2018 naar Nederland is gekomen. Zijn jongste dochter is in mei 2019 naar Nederland gekomen en zijn echtgenote in augustus 2019.
1.2.
Appellant heeft op 24 april 2019 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW voor de kosten van woninginrichting ingediend. Het college heeft de aanvraag bij besluit van 10 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2019 (bestreden besluit), afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de kosten van woninginrichting niet voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW . Daarnaast behoort appellant niet tot de doelgroepen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU 2019) en kan hij evenmin worden gelijkgesteld, als bedoeld in voornoemde bepaling onder g van de RBBU 2019, met personen die behoren tot een van deze doelgroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Het gaat hier om incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten van woninginrichting zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellant noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan het vereiste dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daarbij speelt met name de vraag of appellant de mogelijkheid heeft gehad voor deze kosten te reserveren.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de onverwachte en noodgedwongen overkomst van zijn kinderen eind 2018 en begin 2019 bijzondere omstandigheden zijn waaruit de kosten van woninginrichting voortvloeien. De acute noodzaak van huisvesting van zijn gezin was onvoorzien. Daarnaast heeft appellant in de periode van juli 2018 tot 15 april 2019 niet genoeg financiële ruimte gehad om te reserveren, omdat hij in die periode een maand uitkering naar de norm voor een dak- en thuisloze heeft gehad en daarna bijstand ter hoogte van de kostendelersnorm heeft ontvangen.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor appellant niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld waren de met de verhuizing samenhangende kosten reeds voorzienbaar op het moment dat appellant – zonder concreet uitzicht op werk – de keuze maakte om naar Nederland terug te keren. Dat appellant na enkele maanden in Nederland ook zijn dochters, en nadien zijn echtgenote, heeft laten overkomen betekent niet dat de kosten van woninginrichting niet voorzienbaar waren. Appellant had al geruime tijd, ook tijdens zijn verblijf in Soedan, voor deze kosten kunnen reserveren. Bovendien ontving appellant met ingang van 27 juli 2018 bijstand naar de voor hem geldende norm. Hij moet in ieder geval vanaf dat moment in staat zijn geweest om een bedrag te reserveren.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij gelijk gesteld moet worden met een persoon voor wie de uitzonderingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de RBBU 2019 gelden.
4.7.
Deze grond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet kan worden gelijkgesteld met personen die behoren tot de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met g, van de RBBU 2019 bedoelde doelgroepen. Hierbij is van belang dat genoemde doelgroepen met elkaar gemeen hebben dat zij door omstandigheden niet in staat zijn geweest om voor de kosten van woninginrichting te reserveren, dan wel dat voor hen het betrekken van een nieuwe woning op afzienbare termijn niet voorzienbaar is geweest. De situatie van appellant wijkt op dit punt af van de in artikel 17 genoemde groepen, niet alleen omdat voorzienbaar was dat hij op termijn zelfstandige woonruimte zou betrekken, maar ook omdat hij met deze toekomstige uitgaven rekening had kunnen houden door daarvoor te reserveren.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat daarom geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Van een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak;
wijst het verzoek om veroordeling van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens