Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing aan vraag om bijstand. De rechtbank heeft een eerder besluit op bezwaar vernietigd vanwege een onjuiste afwijzingsgrondslag. Het rechtsbeschermingsbeginsel verzet zich er niet tegen dat het college bij het nieuw te nemen bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om bijstand handhaaft op de grond dat aan haar inmiddels met terugwerkende kracht een ZW-uitkering is toegekend.

Uitspraak



20 166 PW

Datum uitspraak: 21 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2019, 19/2832 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Marion.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft zich op 10 november 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

Bij besluit van 5 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2018, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet haar hoofdverblijf heeft op het door haar bij de aanvraag opgegeven adres.

1.3.

Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW-uitkering) afgewezen. Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 18 oktober 2016 een ZW-uitkering toegekend, naar een dagloon van € 174,79.

1.4.

Bij uitspraak van 14 januari 2019 (18/2786) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit oordeel van de rechtbank komt erop neer dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde.

1.5.

Bij besluit van 20 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit nader onderzoek is gebleken dat appellante met terugwerkende kracht van 18 oktober 2016 tot en met medio oktober 2018 een ZW-uitkering heeft ontvangen. De ZW-uitkering, netto € 1.349,80 per maand, is hoger dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm. Deze uitkering moet als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden beschouwd, zodat appellante geen recht heeft op bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat het college haar aanvraag om bijstand bij het bestreden besluit ten onrechte ex nunc heeft beoordeeld. Appellante heeft daartoe – kort samengevat – betoogd dat de rechtbank een eerder besluit op bezwaar van het college heeft vernietigd vanwege een onjuiste afwijzingsgrondslag en dat het rechtsbeschermingsbeginsel zich in dit geval ertegen verzet dat het college vervolgens bij het nieuw te nemen bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om bijstand handhaaft op de grond dat aan haar inmiddels met terugwerkende kracht een ZW-uitkering is toegekend. Doordat het college het bezwaar met vermelding van een gewijzigde grondslag opnieuw ongegrond heeft verklaard, kan appellante het college niet aansprakelijk stellen voor de door haar geleden schade.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 10 november 2017 tot en met 31 maart 2018, nu appellante nadien niet langer in [woonplaats] woonde.

4.2.

Niet in geschil is dat het Uwv aan appellante bij besluit van 31 augustus 2018 met terugwerkende kracht een ZW-uitkering heeft toegekend over de periode van 18 oktober 2016 tot en met medio oktober 2018 en dat appellante die ZW-uitkering heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat de hoogte van die uitkering hoger is dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm. De rechtbank heeft in zoverre terecht geoordeeld dat de aan appellante toegekende ZW-uitkering een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW en daarmee ten tijde van het bestreden besluit in de weg stond aan verlening van bijstand in de te beoordelen periode. Het geschil in hoger beroep ziet in de kern op de vraag of de met terugwerkende kracht toegekende

ZW-uitkering in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar, het bestreden besluit, mocht worden betrokken.

4.3.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3338, vloeit uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voort dat op het bezwaar dient te worden beslist met inachtneming van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Daarom moeten feiten en omstandigheden die in de bezwaarfase naar voren zijn gekomen en die een ander licht werpen op de toestand zoals die was op de datum met ingang waarvan een uitkering is aangevraagd, in dit geval 10 november 2017, bij de heroverweging in bezwaar ex nunc in beschouwing worden genomen. Ook staat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7524) artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan handhaving in bezwaar van een besluit op een andere grond dan die waarop dat besluit steunt. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om in dit geval anders te oordelen. Het college mocht de inmiddels toegekende ZW-uitkering daarom in de beoordeling betrekken.

4.4.

Dat appellante ten tijde van haar aanvraag feitelijk nog niet de beschikking had over haar ZW-uitkering leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of het college ten tijde van de aanvraag om bijstand onder de gegeven omstandigheden anders had moeten beslissen, bijvoorbeeld door leenbijstand te verstrekken aan appellante hangende de procedure die heeft geleid tot toekenning van de ZW-uitkering, ligt – net als een verzoek om schadevergoeding – niet voor in deze procedure en kan niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) R.I.S. van Haaren


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature