Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak



21 94 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

27 november 2020, 19/3078 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken. Het Uwv heeft zich middels videobellen laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als agrarisch medewerkster voor 32 uur per week. Op 7 februari 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met spanningsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 februari 2019 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht en bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de uitkomst van dit onderzoek.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit de rapporten van 17 mei 2018 en

11 september 2018 die in het kader van de re-integratie zijn opgesteld door de HSK-groep en het rapport van 10 januari 2019, ter beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever door de arbeidsdeskundige, voortvloeit dat zij ook op de datum in geding zodanige beperkingen had dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Appellante heeft er op gewezen dat het niet klopt dat er bij de beoordeling van de re-integratiemogelijkheden steeds is gezegd dat er geen sprake was van benutbare mogelijkheden en dat er bij de schatting voor de WIA ineens wel sprake was van arbeidsmogelijkheden. Het in het in augustus 2018 opgestelde zorgplan van de NovaFirm-Groep ondersteunt volgens appellante haar standpunt dat zij geen benutbare mogelijkheden tot arbeid heeft.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat het Uwv terecht heeft opgemerkt dat bij de toetsing van de

re-integratiemogelijkheden bij de eigen werkgever en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA sprake is van verschillende beoordelingskaders. In artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit is bepaald dat het ontbreken van benutbare mogelijkheden alleen in limitatief geformuleerde situaties aan de orde kan zijn. Niet gebleken is dat appellante ten tijde in geding was opgenomen in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig of ADL-afhankelijk was of in haar zelfverzorging, directe samenlevingsverband en sociale contacten niet of dermate minimaal functioneerde dat zij psychisch niet zelfredzaam was. Blijkens de bevindingen bij onderzoek door de verzekeringsartsen werd geen van die omstandigheden bij appellante aan de orde bevonden. In het bijzonder maakt het (ambulant) onder behandeling zijn voor een psychische aandoening niet dat er daarom geen sprake is van psychische zelfredzaamheid. Gelet hierop kan het standpunt van de verzekeringsarts dat het plausibel is dat er gezien het beloop van de problematiek niet verder is gere-integreerd, doch dat inmiddels er sprake is van zodanig herstel van mogelijkheden dat regulier werk onder de juiste voorwaarden wel weer aan de orde kan gaan komen, worden onderschreven. Hierbij is terecht van belang geacht dat de behandeling van psychische klachten ten tijde van dat onderzoek was afgesloten.

4.4.

Ter zitting bij de Raad is besproken dat appellante opnieuw is aangemeld bij een GGZinstelling en op korte termijn aan een nieuwe intensieve behandeling zal beginnen Ten overvloede wordt opgemerkt dat appellante zich bij een toename van de psychische klachten of vanwege verminderde beschikbaarheid in verband met de behandeling opnieuw kan melden bij het Uwv.

4.5.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante per 5 februari 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) L. Winters


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature