U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing verzoek om restitutie van op de bijstand in mindering gebrachte alimentatie. De bedragen zijn door appellante van A ontvangen op grond van een beschikking van de kinderrechter, waarbij een regeling is getroffen voor de kosten van de kinderen en zijn reeds om die reden niet aan te merken als vergoedingen en vallen dus evenmin onder de uitzondering als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW . Dit betekent dat de bijstand van appellante in de te beoordelen periode terecht is vastgesteld op het verschil tussen de van A ontvangen bedragen en de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Uitspraak



18 6449 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

6 november 2018, 18/412 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Bedrijfsvoeringsorganisatie Participatiebedrijf KempenPlus (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 16 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld, nadere stukken en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend. Tevens heeft de gemachtigde verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Appellante is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. H.F. van Rooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 1 november 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij besluiten van 7 maart 2016 en 9 mei 2016 heeft het dagelijks bestuur aan appellante meegedeeld dat de (kinder)alimentatie van haar ex-partner A alsmede de extra kosten die A voor de kinderen betaalt, namelijk voor medicatie, taxi- en telefoonkosten, op de bijstandsuitkering in mindering worden gebracht.

1.3.

Bij brief van 24 januari 2017 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur teveel alimentatie op haar uitkering in mindering heeft gebracht in de periode van 1 november 2015 tot 1 januari 2017 en verzocht om restitutie van de te veel gekorte alimentatie tot een totaal bedrag van € 2.114,-. Het dagelijks bestuur heeft hierop nader onderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 5 september 2017, zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 16 oktober 2017, voor zover hier van belang, aan appellante mee te delen dat uit een herberekening van de uitkering is gebleken dat, over de periode van 1 november 2015 tot 1 januari 2017, niet te veel maar te weinig alimentatie/inkomen in mindering is gebracht op de bijstand en dat dit bedrag, namelijk € 46,-, niet van appellante zal worden teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit volledig in stand blijven.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De bijschrijvingen in de periode van november 2015 tot en met december 2016

4.1.

Bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW .

4.2.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten , voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling komt naar voren dat deze bepaling ziet op vergoedingen of tegemoetkomingen die worden ontvangen met het specifieke doel om te voorzien in kosten die niet kunnen worden geacht tot de algemene noodzakelijke bestaanskosten te behoren. Hiertoe wordt ook gerekend “de vermindering of teruggave van loon- of inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen op grond van dergelijke buitengewone uitgaven” (zie Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 145).

4.3.

Het geschil tussen partijen is in hoger beroep toegespitst op de vraag of het dagelijks bestuur de bijschrijvingen die appellante over de periode van november 2015 tot en met december 2016 (te beoordelen periode) van A heeft ontvangen op haar bankrekening terecht heeft gekort op de uitkering. Appellante heeft aangevoerd dat een deel van deze middelen vergoedingen zijn voor medicatie en taxikosten voor de kinderen. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW zijn deze vergoedingen uitgesloten van het middelenbegrip.

4.4.

Bij beschikking van [datum] 2015 heeft de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak van appellante en A - totdat de echtscheiding wordt uitgesproken - voor de kosten van de kinderen de volgende regeling getroffen:

“- de man dient in de maand oktober 2015 € 500,00 te betalen aan de vrouw (€ 250,00 per kind per maand);

- met ingang van 1 november 2015 en zolang de man dubbele woonlasten heeft, betaalt de man € 200,00 per maand aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen (€ 100,00 per kind per maand);

- met ingang van het moment dat de man geen dubbele woonlasten heeft, betaalt de man aan de vrouw - per vooruitbetaling te voldoen - € 300,00 per maand (€ 150,00 per kind per maand);

- aanvullend zal de man de navolgende lasten voor zijn rekening nemen:

- school beide kinderen circa € 160,00 per kind per jaar,

- medicijnen beide kinderen circa € 105,00 per maand,

- deeltaxi circa € 55,00 per maand,

- telefoon kinderen circa € 14,00 per kind per maand,

- sporten circa € 86,00 per halfjaar.”

4.5.

De bedragen die appellante in de te beoordelen periode ten behoeve van de kinderen heeft ontvangen van A, zoals opgesomd op bladzijde 3 van het in 1.2 vermelde rapport van 5 september 2017, zijn niet in geschil. Deze bedragen zijn door appellante van A ontvangen op grond van de in 4.4 genoemde beschikking van de kinderrechter, waarbij een regeling is getroffen voor de kosten van de kinderen en zijn reeds om die reden niet aan te merken als vergoedingen en vallen dus evenmin onder de uitzondering als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW . Dit betekent dat de bijstand van appellante in de te beoordelen periode terecht is vastgesteld op het verschil tussen de van A ontvangen bedragen en de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.

4.6.

Gelet op 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.

5.1.

Wat onder 4.6 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.

Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.2.

Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.

5.3.

Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het dagelijks bestuur op 17 november 2017 tot de uitspraak van de Raad op 16 november 2021 zijn nog geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen grond.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K.M.P. Jacobs en

J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) J. Oosterveen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature