Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verzekeringsplicht. Zieke werkloze.

Uitspraak



19 2906 WW, 21/949 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2019, 18/3851 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 7 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op 17 februari 2021 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 8 april 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering. Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Bij brief van 14 april 2021 heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een (nadere) zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 1 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 september 2014 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld bij het Uwv. Nadat de WW-uitkering nog dertien weken was doorbetaald heeft het Uwv met ingang van 24 december 2014 de

WW-uitkering van appellant beëindigd en hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant met ingang van 9 november 2015 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum in staat wordt geacht 65% te kunnen verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant per dezelfde datum voortgezet.

1.2.

Op 8 februari 2016 is door de Politie Eenheid Midden-Nederland een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen in de woning van appellant. In verband hiermee is appellant op 8 en 9 februari 2016 verhoord door de politie. De netbeheerder Liander heeft aangifte gedaan van diefstal van stroom. De politie heeft op 10 mei 2016 een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt. Het Uwv heeft, naar aanleiding van een melding op grond van het convenant Hennep Flevoland “Gezamenlijke aanpak van teelt van hennep”, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW- en ZW-uitkering. In dat kader is appellant op 14 november 2016 door een inspecteur van het Uwv verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 16 augustus 2017.

1.3.

Bij besluit van 13 december 2017 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant beëindigd, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 29 september 2014 tot en met het einde van de WW-uitkering geen recht heeft op een

WW-uitkering omdat het recht niet is vast te stellen wegens zelfstandige werkzaamheden. Bij besluit van 13 april 2018 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2014 ingetrokken en over de periode van 29 september 2014 tot en met 7 februari 2016 een bedrag van € 10.192,40 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een ander besluit van 13 april 2018 (besluit 3) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 24 december 2014 en over de periode van 24 december 2014 tot en met 8 november 2015 een bedrag van € 18.285,90 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 13 april 2018 (besluit 4) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.400,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.

1.4.

Bij besluit van 5 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 4 gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 5.238,48. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 8 februari 2016 een hennepkwekerij in zijn woning had. Omdat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden en het Uwv geen informatie heeft willen geven over wie verantwoordelijk was voor de aanleg van de hennepkwekerij en hoelang de opbouw duurde, kan het Uwv over de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten van appellant geen beredeneerde schatting maken. Hierdoor kan het recht op WW-uitkering niet worden vastgesteld. Daarom heeft appellant met ingang van 29 september 2014, dit is de eerste dag van de kalenderweek waarin de werkzaamheden in de hennepkwekerij zijn aangevangen, geen recht op WW-uitkering. Onder dezelfde motivering heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 december 2014 ingetrokken. Het Uwv heeft de boete, vanwege de financiële omstandigheden waarin appellant verkeert, verlaagd naar een bedrag ter hoogte van twaalf maal de maandelijkse aflossingscapaciteit, zijnde € 5.238,48.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft voorop gesteld dat uit vaste rechtspraak van de Raad (verwezen is naar de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2137) volgt dat het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling rechtvaardigt dat hij (mede-)eigenaar van de kwekerij is geweest, hij daarin werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst daarvan ook aan hem ten goede is gekomen. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of appellant in de hier van belang zijnde periode inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, in beginsel een groot gewicht toekomt aan de processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Het is vervolgens aan appellant om met tegenbewijs, berustend op overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens de onjuistheid hiervan aannemelijk te maken. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3622 en 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4778.

2.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Uit rapporten van de politie, processen-verbaal, de aangifte van Liander, het handhavingsonderzoek van het Uwv en de eigen verklaring van appellant volgt dat in de woning van appellant sprake is geweest van een hennepkwekerij in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 8 februari 2016, waarbij sprake is geweest van drie à vier oogsten. Appellant heeft aangevoerd dat de hennepkwekerij van iemand anders is geweest, dat hij hier minder aan heeft verdiend dan dat het Uwv stelt en dat de periode dat sprake was van een hennepkwekerij korter was. De rechtbank heeft deze enkele stellingen van appellant onvoldoende geacht om als tegenbewijs te dienen, gelet op de vereisten die hiervoor gelden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht is overgegaan tot beëindiging van de WW-uitkering en de intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, gelet op de schending van de inlichtingenplicht door appellant, het Uwv hem terecht een boete heeft opgelegd en dat de hoogte van de boete evenredig is.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de hennepkwekerij die in zijn woning is aangetroffen niet van hem was maar van iemand anders. Appellant heeft aangevoerd dat hij duidelijk heeft aangegeven hoeveel hij met deze hennepkwekerij heeft verdiend en dat de periode van de kwekerij korter was dan waar het Uwv bij de besluitvorming vanuit is gegaan. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat hij nimmer in een strafrechtelijke procedure de kans heeft gekregen om tegenbewijs te leveren en het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel heeft kunnen weerleggen. Indien en voor zover de Raad van oordeel is dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, stelt appellant dat hem ten onrechte een boete is opgelegd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het in stand laten van de terugvordering voor hem dusdanige financiële gevolgen heeft dat dit voor hem tot onaanvaardbare risico’s gaat leiden op persoonlijk vlak.

3.2.1.

Het Uwv heeft bij het nadere besluit van 17 februari 2021 zijn standpunt gewijzigd. Het Uwv handhaaft het besluit tot intrekking van de ZW-uitkering, maar heeft de wettelijke grondslag voor die intrekking gewijzigd. Bij het besluit van 17 februari 2021 heeft het Uwv aan de intrekking van de ZW-uitkering ten grondslag gelegd dat appellant op 24 september 2014 niet (meer) als werknemer verzekerd was voor die wet op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW . Deze wijziging van standpunt heeft volgens het Uwv ook gevolgen voor de hoogte van de boete. Omdat aan de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering niet (meer) ten grondslag wordt gelegd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, is over het bedrag dat teveel aan ZW-uitkering is ontvangen, ten onrechte een boete opgelegd. Het benadelingsbedrag wordt door deze wijziging vastgesteld op € 10.192,40. De boete bedraagt 50% van dit benadelingsbedrag, te weten € 5.096,20. De boete dient volgens het Uwv tot dit bedrag te worden verlaagd.

3.2.2.

Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat het nadere besluit van 17 februari 2021 niet juist is, omdat appellant op 24 september 2014 nog rechtmatig een WW-uitkering ontving. Volgens het Uwv dienen vanaf 1 oktober 2014 de inkomsten uit de hennepkwekerij te worden verrekend met de ZW-uitkering. Het Uwv heeft het nadere besluit van 17 februari 2021 desondanks gehandhaafd.

3.2.3.

Bij brief van 14 april 2021 heeft het Uwv zijn standpunt wederom gewijzigd en meegedeeld dat het moment waarop beoordeeld moet worden of appellant verzekerd is voor de ZW, 24 december 2014 is. Appellant ontving weliswaar van 29 september 2014 tot 24 december 2014 een WW-uitkering, maar de titel voor deze betalingen is – achteraf gezien – gebleken te ontbreken. Daarom was hij vanaf 24 december 2014 niet meer verplicht verzekerd voor de ZW en is dat de grondslag waarop de intrekking van de ZW-uitkering rust.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het nadere besluit van 17 februari 2021 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb van rechtswege in de beoordeling betrokken.

Besluit van 17 februari 2021

4.2.

Artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW bepaalt dat als werknemer wordt beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049, staat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van de betalingen – achteraf gezien – is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel moet blijken uit de herziening van een besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW.

4.3.

Anders dan het Uwv heeft gesteld in de brief van 14 april 2021 betreft het moment waarop beoordeeld moet worden of appellant verzekerd is voor de ZW niet 24 december 2014, de datum met ingang van welke de ZW-uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder d, ten 1e, van de ZW tot uitbetaling komt. Voor dat standpunt is geen steun te vinden in de door het Uwv genoemde uitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:1049. Het moment waarop deze beoordeling dient plaats te vinden is 24 september 2014, zijnde de datum van de ziekmelding van appellant. Dat is immers de datum waarop het door de ZW verzekerde risico is ingetreden en het recht op ziekengeld is ontstaan. Vanaf deze datum zijn ook de verplichtingen van de ZW op appellant van toepassing en start de wachttijd voor de Wet WIA (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30370, nr. 3, p. 28 en 65). Het feit dat appellant als zieke werkloze gedurende de eerste 13 weken van ziekte zijn WW-uitkering is blijven ontvangen en pas daarna het ziekengeld aan hem wordt uitgekeerd doet daar niet aan af.

4.4.

Appellant ontving op 24 september 2014 een WW-uitkering. Daaraan lag (op dat moment) een geldige titel ten grondslag, omdat de intrekking van de WW-uitkering pas per 29 september 2014 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat appellant als zieke werkloze op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW verplicht was verzekerd voor die wet. Het Uwv kan daarom niet worden gevolgd in zijn standpunt zoals ingenomen bij het besluit van 17 februari 2021. Evenmin kan het Uwv worden gevolgd in zijn bij dat besluit ingenomen standpunt dat ten onrechte een boete is opgelegd over het bedrag dat appellant teveel aan

ZW-uitkering heeft ontvangen. Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 17 februari 2021 is daarom gegrond en dit besluit moet worden vernietigd.

Bestreden besluit

4.5.

Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv terecht is overgegaan tot beëindiging van de WW-uitkering en de intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering, en de daaraan – onder 2 weergegeven – ten grondslag liggende overwegingen, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.6.

Appellant heeft ook in hoger beroep niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, onderbouwd dat hij niet de eigenaar van de hennepkwekerij was, dat de periode van de kwekerij korter was en wat zijn werkzaamheden en verdiensten daarin zijn geweest. Appellant heeft aangevoerd dat hij nimmer in het kader van de strafrechtelijke procedure de kans heeft gekregen om tegenbewijs te leveren en dat hij via die weg het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel had kunnen weerleggen. Nog daargelaten dat het ontbreken van een strafrechtelijke procedure appellant er niet van had hoeven te weerhouden om in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure met tegenbewijs te komen, ziet het standpunt van appellant eraan voorbij dat het Uwv de intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering heeft gebaseerd op de grond dat het Uwv als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht door appellant het recht op uitkering niet (meer) kan vaststellen. Dit is een andere rechtsvraag dan in een strafrechtelijke (ontnemings-)procedure voorligt. Ook deze grond van het hoger beroep slaagt dus niet. Het beroep van appellant op dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat deze dusdanige financiële gevolgen voor hem heeft dat dit tot onaanvaardbare risico’s op persoonlijk vlak zal leiden, is niet onderbouwd en kan al daarom niet slagen.

4.7.

Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd, wordt onderschreven. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden en hem kan hiervan een verwijt worden gemaakt. De bij het bestreden besluit vastgestelde boete van € 5.238,48 is evenredig.

4.8.

Uit hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op het besluit van 17 februari 2021 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, totaal 2,5 punt met een waarde van € 748,- per punt en wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van

€ 1.870,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M. Schoneveld en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.

(getekend) S. Wijna

(getekend) G.S.M. van Duinkerken

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature