Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Samenloop. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de AOV-uitkering aangemerkt moet worden als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Het gegeven dat appellant, naar hij heeft gesteld, de keuze had om de AOV-uitkering later dan bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar te laten ingaan, doet niet af aan het karakter van het toegekende ouderdomspensioen. Bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. Voor het buiten toepassing laten van artikel 65, tweede lid, van de WAO bestaat dan ook geen grond. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op schending van het vertrouwensbeginsel niet slaagt, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zoals hiervoor weergegeven, worden geheel onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van de toegekende AOV-uitkering met ingang van april 2013. Het oordeel van de rechtbank dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is wordt onderschreven. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Gelet op de mate van verwijtbaarheid, het benadelingsbedrag, de overige over appellant gebleken omstandigheden en gelet op het feit dat, zoals ter zitting is vastgesteld, appellant de boete en het benadelingsbedrag inmiddels volledig heeft terugbetaald, is de door het Uwv opgelegde boete van € 2.460,21 evenredig. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden besluiten zorgvuldig zijn genomen en voorzien zijn van een deugdelijke motivering. Dat het Uwv eerst op 5 april 2018, in de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 20 juni 2017, de door appellant verzochte uitdraai met telefoonnotities van het KCC heeft overgelegd, doet daar niet aan af. Voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in beroep bestaat daarom geen aanleiding. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak



18/6333 WAO, 18/6334 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

20 november 2018, 18/773 en 18/3360 (aangevallen uitspraak).

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats], Aruba (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 29 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.R. van der Horst, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van der Horst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving vanaf 15 januari 1992 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sinds november 2003 woont appellant op Aruba.

1.2.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1953, heeft op [geboortedatum] 2013 de 60-jarige leeftijd bereikt. Op 5 december 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend voor ouderdomspensioen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Arubaanse Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (hierna: de AOV).

1.3.

De Sociale Verzekeringsbank van Aruba heeft appellant met ingang van april 2013 een pensioen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de AOV, toegekend van Afl. 476,- (€ 239,-) per maand (AOVuitkering).

1.4.

Appellant heeft op 10 februari 2017 per mail aan een medewerker van de Afdeling Bijzondere Zaken Internationaal van het Uwv een ‘Verklaring van in leven zijn’ van 31 januari 2017, een jaaropgave 2016 van Achmea inzake tijdelijke lijfrente en een jaaropgave van SVB Aruba inzake ouderdomspensioen aan het Uwv toegestuurd. In zijn

e-mailbericht van 10 februari 2017 heeft appellant toegelicht dat het ouderdomspensioen van Aruba – dat hij vanaf april 2013 ontvangt – in 2016 Afl. 488,- (± € 257,-) per maand bedroeg en vanaf 1 januari 2017 Afl. 499,- per maand. Naar aanleiding van deze informatie heeft het Uwv de rechtmatigheid van de WAO-uitkering van appellant gecontroleerd.

1.5.

Bij besluiten van 20 juni 2017 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant herzien met ingang 1 april 2013 en over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2017 een bedrag van € 11.690,91 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellant per

1 april 2013 een AOV-uitkering is toegekend en deze buitenlandse uitkering op grond van artikel 65 van de WAO en het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere mogendheid, besluit van 22 december 1972, Stb. 1972, 772 (hierna: het Besluit) op de

WAO-uitkering in mindering moet worden gebracht. Bij besluit van 7 september 2017 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 4.920,43, omdat appellant zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. Appellant heeft te laat doorgegeven dat hij sinds 1 april 2013 een AOV-uitkering uit Aruba ontvangt.

1.6.

Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 juni 2017 is bij de beslissing op bezwaar van 13 april 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2017 heeft het Uwv bij de beslissing op bezwaar van 9 januari 2018 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de boete verlaagd naar

€ 2.460,21.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht heeft herzien. De AOVuitkering is een algemene ouderdomsvoorziening waar iedereen die een bepaalde leeftijd heeft bereikt recht op heeft. Deze uitkering valt daarmee onder het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Volgens de rechtspraak van de Raad kan hier slechts sprake van zijn indien een schriftelijke ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededeling is gedaan op basis waarvan een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden gewekt. Dat namens het Uwv aan appellant toezeggingen zijn gedaan, dan wel vertrouwen is gewekt dat zijn AOV-uitkering niet in mindering zou worden gebracht op zijn WAO-uitkering, is niet gebleken. Daarvoor heeft de rechtbank van belang geacht dat bij navraag door het Uwv de medewerker van de Afdeling Bijzondere Zaken Internationaal zich niets kon herinneren over de door appellant gestelde telefoongesprekken. Ook heeft het Uwv na raadpleging van het registratiesysteem geen telefoongesprekken met appellant zelf teruggevonden. Evenmin is iets aangetroffen in de door appellant bij het Uwv opgevraagde telefoongesprekken vanaf 2012.

2.2.

Over de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de wijziging in zijn inkomen te laat heeft doorgegeven. Dat de beslissing van appellant om van de AOV gebruik te maken uiteindelijk in financieel opzicht negatief voor hem is gebleken, is geen reden om nu af te zien van het opleggen van een boete. De opgelegde boete is in overeenstemming met het beleid van het Uwv en vaste rechtspraak van de Raad.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de AOV-uitkering ten onrechte in mindering heeft gebracht op zijn WAO-uitkering. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij, doordat op 1 januari 2012 het flex-pensioen in Aruba is ingevoerd, voor de keuze stond om de AOV-uitkering ofwel gelijktijdig te laten aanvangen met de AOW-uitkering ofwel al op zijn zestigste, vanaf 1 april 2013, in te laten gaan. In 2012 heeft appellant tijdens een telefoongesprek met de genoemde medewerker van het Uwv de mogelijke gevolgen van een vroegtijdige AOV-uitkering besproken. Die medewerker heeft appellant in dat gesprek medegedeeld dat vanwege de aard en het geringe bedrag, deze uitkering geen consequenties zou hebben voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Op basis van deze informatie heeft appellant de keuze gemaakt om de AOV-uitkering al per 1 april 2013 aan te vragen. Door zijn keuze zal appellant vanaf zijn 65e minder AOV-uitkering ontvangen. Volgens appellant kan het niet zo zijn dat hij hierdoor wordt bestraft met een korting op zijn WAO-uitkering. Daarbij wijst appellant erop dat de AOV-uitkering dient ter compensatie voor de breuk in de opbouw van de AOW-uitkering in Nederland, die is ontstaan door het verblijf in Aruba. Ook om die reden zou de AOV-uitkering niet in mindering kunnen worden gebracht op de WAO-uitkering van appellant. Appellant heeft verder aangevoerd dat, in het geval de AOV-uitkering gekort moet worden op de WAO-uitkering, de wetgeving niet rechtvaardig en onjuist is, dan wel de toepassing van de wetgeving een onrechtvaardig effect heeft. Over de boete heeft appellant aangevoerd dat er geen boete opgelegd kan worden omdat sprake is van een tijdige melding. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om af te zien van een boete. Appellant heeft daartoe aangegeven dat hij al genoeg financieel en emotioneel leed te verduren heeft gehad. Bovendien heeft appellant de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en zal zijn WAO-uitkering per 30 juni 2019 stoppen, waarna hij een gedeeltelijke AOW-uitkering zal ontvangen. Omdat appellant op zijn verzoek om een afschrift van de formulieren van 2011, 2012 en het volledige formulier van 2013 in de bezwaarprocedure geen reactie van het Uwv heeft ontvangen en hij de opgevraagde telefoonnotities vanaf 2012 pas in beroep heeft ontvangen, zijn de bestreden besluiten genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Appellant verzoekt daarom het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 65, tweede lid, van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkering met uitkering op grond van de sociale wetgeving van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de sociale wetgeving van Nederland ten behoeve van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of van een andere Mogendheid.

4.1.2.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit luidt als volgt.

“1. Bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met één of meer van de navolgende ingevolge de sociale wetgeving van één of meer andere Mogendheden toegekende uitkeringen:

(…)

c. ouderdomsuitkering, dan wel enige andere uitkering, welke in verband met het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd is toegekend, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald, indien en voor zover deze het totale bedrag van de onder a t/m c bedoelde uitkeringen overtreft.”

4.1.3.

Op grond van artikel 6 van de AOV heeft degene, die verzekerd is geweest en de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, overeenkomstig de bepalingen van deze landsverordening recht op ouderdomspensioen.

4.1.4.

Op grond van artikel 9, eerste lid, van de AOV wordt het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen op aanvraag toegekend door de Bank.

4.1.5.

Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.

4.1.6.

In artikel 80 van de WAO is bepaald dat degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht is aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.

4.1.7.

Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO , ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Op grond van het achtste lid kan het Uwv afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4.1.8.

Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) wordt bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.

4.1.9.

Op grond van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit leidt bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval als criterium tot verminderde verwijtbaarheid, dat betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenplicht.

De herziening en terugvordering

4.2.

Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578).

4.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de AOV-uitkering aangemerkt moet worden als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Het gegeven dat appellant, naar hij heeft gesteld, de keuze had om de AOV-uitkering later dan bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar te laten ingaan, doet niet af aan het karakter van het toegekende ouderdomspensioen.

4.4.

Voor zover appellant heeft aangevoerd dat artikel 65 van de WAO in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten, omdat dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WAO, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), en de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet‑verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, de keuze had om de AOV-uitkering te laten uitbetalen vanaf een later moment dan het moment waarop hij de leeftijd van 60 jaar had bereikt en dat de AOV-uitkering diende ter compensatie voor de niet volledige

AOW-opbouw, zijn niet zodanige omstandigheden. Voor het buiten toepassing laten van artikel 65, tweede lid, van de WAO bestaat dan ook geen grond.

4.5.

Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op schending van het vertrouwensbeginsel niet slaagt, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zoals hiervoor onder 2 weergegeven, worden geheel onderschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het Uwv een uitlating is gedaan die bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de AOV-uitkering niet op de WAO-uitkering in mindering zou worden gebracht. De onderliggende stukken bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Het enkele feit dat appellant door zijn keuze om AOV-uitkering aan te vragen nadelige gevolgen ondervindt, leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.6.

Het Uwv heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 65, tweede lid, van de WAO in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Omdat sprake is van onverschuldigde betaling, is het Uwv terecht met toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO tot terugvordering overgegaan. Appellant heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan het Uwv geheel of deels had moeten afzien van terugvordering.

De boete

4.7.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van de toegekende AOV-uitkering met ingang van april 2013. Het oordeel van de rechtbank dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is wordt onderschreven. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Gelet op de mate van verwijtbaarheid, het benadelingsbedrag, de overige over appellant gebleken omstandigheden en gelet op het feit dat, zoals ter zitting is vastgesteld, appellant de boete en het benadelingsbedrag inmiddels volledig heeft terugbetaald, is de door het Uwv opgelegde boete van € 2.460,21 evenredig.

De proceskosten in beroep

4.8.

Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de bestreden besluiten zorgvuldig zijn genomen en voorzien zijn van een deugdelijke motivering. Dat het Uwv eerst op 5 april 2018, in de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 20 juni 2017, de door appellant verzochte uitdraai met telefoonnotities van het KCC heeft overgelegd, doet daar niet aan af. Voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in beroep bestaat daarom geen aanleiding.

Conclusie

4.9.

Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld

en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) H. Spaargaren


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature