Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij geen WAZ-uitkering wil en dit punt ook niet besproken hoeft te worden. Wat verzoeker verder in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb . Alles wat verzoeker heeft aangevoerd heeft hij al in eerdere procedures naar voren gebracht. Zoals door het Uwv ter zitting is toegelicht, is waarschijnlijk destijds ten onrechte aan de werkgever een loonsanctie (ziekengeldsanctie) opgelegd en had dus per juni 2008 een WIA-beoordeling moeten plaatsvinden. Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanaf dat moment geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker gewerkt heeft. Er heeft evenmin een hersteldmelding plaatsgevonden. Uit het voorgaande volgt tevens dat het bestreden besluit niet kennelijk onredelijk is. Omdat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt en het bestreden besluit in stand blijft, komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.

Uitspraak



21 2591 WIA, 21/2592 WIA, 21/3085 WIA-VV-PV

Datum uitspraak: 13 september 2021

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2021, 20/1535, 20/3209 en 21/765 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzieningenrechter

Griffier: M. Géron

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich, door middel van beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.

De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat mondelinge uitspraak wordt gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

1.1.

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het Uwv het verzoek van verzoeker van 12 januari 2019 om terug te komen van zijn eerdere besluiten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van 4 april 2008 en 4 augustus 2009 afgewezen.

1.2.

Bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld en de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

1.3.

Bij besluit van 23 december 2020 heeft het Uwv het verzoek van verzoeker van 12 november 2020 om een Amber beoordeling op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) afgewezen. Op verzoek van verzoeker en met instemming van het Uwv is het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2020 aangemerkt als rechtstreeks beroep.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

3. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

4. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, als tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid

van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet.

6. Ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij geen WAZ-uitkering wil en dit punt ook niet besproken hoeft te worden.

7. Wat verzoeker verder in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb . Alles wat verzoeker heeft aangevoerd heeft hij al in eerdere procedures naar voren gebracht. Verwezen wordt naar wat de Raad in zijn eerdere uitspraken van 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:820), 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2869) en 27 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2597) heeft geoordeeld en overwogen.

8.1.

Voor zover het verzoek van verzoeker ziet op de toekomst, heeft dit betrekking op verhoging van het dagloon vanaf de datum van het verzoek, 12 januari 2019. Verzoeker stelt dat hij in juni 2008 volledig aan het werk was en pas eind 2008, begin 2009 arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is geworden, waardoor de referteperiode het jaar 2008 zou moeten omvatten en het dagloon hoger zou zijn.

8.2.

Zoals door het Uwv ter zitting is toegelicht, is waarschijnlijk destijds ten onrechte aan de werkgever een loonsanctie (ziekengeldsanctie) opgelegd en had dus per juni 2008 een WIA-beoordeling moeten plaatsvinden.

Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanaf dat moment geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker gewerkt heeft. In een brief van Lentis van 13 mei 2013 is vermeld dat verzoeker sinds 5 oktober 2009 in behandeling is wegens ernstige tinnitus, gecompliceerd door psychische klachten die begonnen zijn nadat verzoeker in januari 2008 een auto-ongeval heeft gehad. Uit een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 november 2008, welk rapport gaat over de re-integratie-inspanningen van de werkgever, blijkt dat verzoeker heeft verklaard dat er vooral beperkingen zijn ten aanzien van concentreren en fysieke moeheid. In dit rapport is ook vermeld dat op 20 december 2007 is vastgesteld dat terugkeer naar het eigen werk niet mogelijk was. Op 20 maart 2008 is wederom vastgesteld dat terugkeer naar het eigen werk niet mogelijk was gezien de beperkingen van verzoeker. Op 31 maart 2008 is vastgesteld dat binnen het bedrijf geen passend werk voorhanden was en is het advies gegeven om een extern re-integratie traject in te zetten. Tijdens de procedure, die heeft geleid tot de in rechtsoverweging 7 genoemde uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019 heeft appellant gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 16 januari 2008 is omdat als gevolg van het auto-ongeluk op die dag volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Er heeft evenmin een hersteldmelding plaatsgevonden.

9. Uit het voorgaande volgt tevens dat het bestreden besluit niet kennelijk onredelijk is.

10. Omdat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt en het bestreden besluit in stand blijft, komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier De voorzitter

(get.) M. Géron (get ) I.M.J. Hilhorst-Hagen

Voor eensluidend afschrift

de griffier van de

Centrale Raad van Beroep


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature