De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat er al sinds 2012 problemen zijn met het functioneren van appellant. Uit die stukken blijkt dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren en begeleiding heeft gehad. Hierbij is ook aandacht besteed aan de privéomstandigheden van appellant, die volgens hem zelf geen invloed hebben gehad op zijn functioneren. De omstandigheid dat in de rapportage van 19 december 2016 van psychiater Korzec is geconcludeerd dat bij appellant in de periode van oktober 2014 tot september 2015 sprake was van een lichte mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid, maakt niet dat appellant in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad is met de rechtbank en dus anders dan appellant van oordeel dat de blijvende problemen rond het functioneren van appellant, de gegronde twijfels over de integriteit van appellant als gevolg van de onterecht afgemelde taakstraffen en de houding van appellant bij de contacten over het integriteitsonderzoek en het ziekteverzuim voor de minister voldoende grond vormden voor de conclusie dat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare voortzetting van het dienstverband. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de minister hem had moeten herplaatsen, kan de Raad appellant hierin niet volgen. Gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden heeft de minister terecht geconcludeerd dat van herplaatsingsinspanningen geen resultaat te verwachten was. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat pas in september 2017 weer sprake was van benutbare mogelijkheden en dat de minister al in maart 2017 met appellant heeft besproken dat er geen vertrouwen meer bestond in appellant en er geen uitzicht meer was op een vruchtbare voortzetting van het dienstverband. In september en november 2017 heeft de minister appellant nog een mobiliteitsdienstverband aangeboden. Dit aanbod heeft appellant geweigerd, net als het op 14 december 2017 aangeboden re-integratietraject via Bureau VolZin. Het betoog van appellant dat de minister hem, gelet op de door de Uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen aan de minister opgelegde administratieve loonsanctie van 17 oktober 2017, pas ontslag mag verlenen nadat is voldaan aan de re-integratieverplichtingen en dat de minister door anders te handelen niet als goed werkgever heeft gehandeld, wordt niet gevolgd. De minister was gelet op wat is overwogen, bevoegd om appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 99 van het ARAR. Van een overwegend aandeel van het college in de verstoorde verhoudingen is geen sprake. Wat betreft het besluit over de toekenning van de werkloosheidsuitkering heeft appellant geen andere gronden aangevoerd dan de gronden die hiervoor al zijn besproken. Uit wat is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.