Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag Wajong-uitkering terecht afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Voldoende zorgvuldig onderzoek van de verzekeringsarts. Geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts en de conclusie van de arbeidsdeskundige. Geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank heeft het Uwv ten onrechte niet in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak



20 1612 WAJONG

Datum uitspraak: 28 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

19 maart 2020, 19/1514 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen en zijn moeder. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 30 oktober 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant rugklachten, chronische pijn in urinewegen en prikkelbaar darmsyndroom heeft en dat door langdurige pijn en zwakte chronische vermoeidheid en migraine is ontstaan. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van een psycholoog en van een GZ-psycholoog van het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid VU medisch centrum van 22 oktober 2018, informatie van een assistent urologie van 18 augustus 2017 en informatie van een orthopedisch chirurg van 24 november 2017. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 21 november 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.

1.2.

Bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 21 november 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de beschikbare medische informatie geen medische objectivering kan worden gevonden voor de klachten die appellant ervaart.

1.3.

In beroep heeft het Uwv alsnog een arbeidskundig onderzoek verricht. In een rapport van 19 september 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant alle in het “Takenbestand Uwv” voorkomende voorbeeldtaken kan uitvoeren en dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij de verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende zorgvuldig, gemotiveerd en consistent acht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft zij van belang geacht dat appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet bij mensen in de directe leefomgeving van appellant, zoals zijn ouders, informatie heeft ingewonnen over zijn functioneren, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat zij geen onderbouwd medisch oordeel kunnen geven over het arbeidsvermogen van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om, zoals door appellant is verzocht, op die grond een psychiater als deskundige te benoemen. Ten aanzien van het beginsel van equality of arms heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), overwogen dat appellant voldoende in de gelegenheid is gesteld om medische informatie aan te leveren om zijn stellingen te onderbouwen en dat van strijd met het beginsel van equality of arms geen sprake is. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant arbeidsvermogen heeft, omdat hij medisch gezien in staat wordt geacht om gedurende ten minste één uur aaneengesloten te werken en hij ten minste vier uur per dag belastbaar wordt geacht. Daarbij kan appellant volgens de arbeidsdeskundige een taak in een arbeidsorganisatie uitvoeren en moet hij in staat worden geacht instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en afspraken na te komen. Appellant heeft immers in 2013 op achttienjarige leeftijd succesvol de havo afgerond en daarna nog een aantal jaren goede cijfers weten te behalen tijdens zijn hbo-opleiding.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest. De rechtbank had volgens hem een deskundige moeten benoemen. Ook heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken, nu pas in beroep een arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:

a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;

b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

4.1.2.

Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.

4.2.

Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant recht heeft op een Wajong-uitkering. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of op 30 oktober 2018 (de datum van ontvangst van de aanvraag) is voldaan aan de voorwaarden dat appellant niet één uur aaneengesloten kan werken en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.

4.3.

Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts, de uroloog, de neuroloog en de internist in zijn beoordeling betrokken. Gelet op de voorhanden zijnde stukken heeft deze arts voldoende gemotiveerd dat appellant op 30 oktober 2018 niet voldeed aan de voorwaarden op grond waarvan het ontbreken van arbeidsvermogen kan worden aangenomen. Er was bij appellant sprake van gezondheidsklachten, zoals vermoeidheidsklachten en pijnklachten. Ondanks veelvuldig specialistisch onderzoek is echter geen medische verklaring voor de klachten van appellant gevonden. Zonder af te willen doen aan de wijze waarop appellant zijn gezondheidstoestand ervaart, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat de wijze waarop appellant zelf zijn gezondheid(klachten) ervaart geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van verzekeringsgeneeskundige beperkingen. Niet is gebleken van een situatie dat – zoals appellant lijkt te stellen – bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek die ongeschiktheid valt toe te schrijven. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant op 30 oktober 2018 als fulltime dagstudent was ingeschreven bij een hbo-opleiding en studiefinanciering genoot, wat niet aannemelijk maakt dat op 30 oktober 2018 sprake was van de situatie van het ontbreken van arbeidsvermogen. Dat appellant (inmiddels) door de huisarts is verwezen voor behandeling wegens psychische problematiek en recentelijk is gestart met een behandeltraject bij een revalidatiearts, leidt niet tot een ander oordeel. Dit ziet immers niet op de datum in geding (30 oktober 2018) maar op een latere periode. Appellant heeft zijn stelling, dat hij door pijnklachten die hij heeft overgehouden aan ontstekingen (een blaaspijnsyndroom) en overige klachten geen arbeidsvermogen had op de datum in geding, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de voorwaarde van het ten minste een uur aaneengesloten kunnen werken wordt overwogen dat dit, gelet op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 januari 2015 (Stb. 2014,359), uitsluitend ziet op het zelfstandig functioneren van een betrokkene. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. Dat appellant in staat is om zelfstandig te functioneren is niet in geschil. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant niet aan deze voorwaarde voldoet.

4.4.

De rechtbank heeft ook terecht de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en hij een taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden volledig onderschreven.

4.5.

Het standpunt van appellant dat in deze procedure zonder benoeming van een deskundige geen sprake is van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM , slaagt niet. De kern van het beginsel van equality of arms (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2721) is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198) is het voldoende dat de medische gegevens die betrokkene naar voren brengt twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). De in het dossier beschikbare informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het verzoek van appellant om een psychiater als deskundige te benoemen wordt afgewezen.

4.6.

De grond dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld, slaagt. Nu het Uwv pas in beroep een arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft gegeven, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) en kleeft er in zoverre aan dit besluit een gebrek. De rechtbank had dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb moeten passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoedt. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant geen vergoeding van proceskosten is toegekend. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten van appellant in bezwaar reeds omdat het primaire besluit niet is herroepen. Uit 4.6 volgt dat wel aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Voor vergoeding van verletkosten voor de vier uur aanwezigheid van de vader van appellant tijdens de zitting bij de rechtbank bestaat op grond van het Bpb geen aanleiding. Ter zitting is gebleken dat er overigens geen kosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. In totaal komt een bedrag van € 2.136,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten achterwege is gebleven;

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.136,-;

bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) L. Winters


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature