Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De Svb heeft het AOW-pensioen van appellant terecht herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde. De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant en X vanaf oktober 2017 een gezamenlijke huishouding voeren. Wat appellant heeft aangevoerd over een zich zowel financieel als pragmatisch terugtrekkende overheid vormt geen reden om, bij afweging van alle ten aanzien van appellant en X gebleken feiten en omstandigheden, anders te oordelen.

Uitspraak



19 866 AOW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 18 mei 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2019, 18/787 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.M. Brouwers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 1 augustus 2010 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Appellant staat sinds 28 maart 1994 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP) op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres). De woning op het uitkeringsadres is eigendom van X, die sinds 17 januari 1991 staat ingeschreven op dit adres.

1.2.

Medewerkers van de afdeling Handhaving van de Svb hebben naar aanleiding van een op 1 juli 2017 ingekomen systeemmelding dat sprake is van meerdere op het uitkeringsadres geregistreerde personen, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers op 18 augustus 2017 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de medewerkers een gesprek met appellant en X gevoerd en een ‘Checklist gezamenlijke huishouding’ (checklist) ingevuld die mede door appellant en X is ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2017.

1.3.

Bij besluit van 3 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 oktober 2017 herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het besluit tot herziening van het ongehuwdenpensioen naar een gehuwdenpensioen is een voor appellant belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.2.

Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.

De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.

4.4.

Niet in geschil is dat appellant en X ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.5.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

4.6.

Appellant heeft aangevoerd dat de zorg die hij en X elkaar verlenen niet kan worden aangemerkt als wederzijdse zorg in de hiervoor bedoelde zin.

4.7.

De beroepsgrond slaagt niet. Tussen appellant en X is, op huurbetaling na, weliswaar geen sprake van een financiële verstrengeling. Wel is gebleken dat tussen appellant en X voldoende andere elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn. Dat X zorg verleent aan appellant blijkt uit het in de checklist vermelde feit dat het huis eigendom is van X, maar dat, behoudens de slaapkamers (waarbij aan de slaapkamer van appellant een zeer klein keukentje is verbonden), alle ruimtes voor gemeenschappelijk gebruik zijn. In de woonkamer van X bewaart appellant zijn zorgadministratie. Dit is het geval omdat appellant de thuiszorg tweemaal daags ontvangt en hij zijn medicatie – zowel tabletten als injecties – krijgt toegediend in de woonkamer van X. Verder wordt in de checklist vermeld dat appellant niet kan pinnen, dat X met hem meegaat pinnen en zij alles aan het pinapparaat regelt. Ook heeft appellant verklaard dat X zijn was verzorgt. Dat appellant zorg verleent aan X blijkt uit het feit dat appellant alle klussen in en rondom de woning uitvoert. Wanneer er iets stuk gaat in de woning worden de kosten gedeeld. Als hiervoor iemand ingehuurd moet worden neemt appellant de helft van de kosten voor zijn rekening. Ook de tuin wordt door appellant onderhouden. Appellant en X hebben ieder hun eigen auto, maar brengen elkaar wel eens naar het ziekenhuis.

4.8.

Appellant heeft ook aangevoerd dat zijn relatie met X gekenmerkt wordt door zakelijke afspraken die terug te voeren zijn op de tussen hen gesloten huurovereenkomst, zodat hun relatie als een commerciële huurdersrelatie moet worden beschouwd. De huurovereenkomst is in 1996 opgemaakt en een nieuwe huurovereenkomst, met een geïndexeerde huurprijs, in 2006. Het opmaken, opvolgen en herzien van de huurovereenkomst duidt op een voorgestane zakelijke relatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.8.1.

Appellant en X zijn, na een eerdere huurovereenkomst van 1 maart 1996, op 1 januari 2006 een huurovereenkomst aangegaan. Deze huurovereenkomst is daarna niet meer gewijzigd. Uit de huurovereenkomst blijkt dat X aan appellant een kamer van drieënhalve bij viereneenhalve meter verhuurt en dat appellant medegebruik heeft van douche/bad, toilet, tuin en schuur/berging. De huurprijs bedraagt maandelijks € 113,45. Voor bijkomende leveringen en diensten, bestaande uit gas, elektra, water en het gebruik van de wasmachine, is een maandelijks voorschotbedrag van € 100,- overeengekomen.

4.8.2.

Voor zover al sprake is van een reële huurprijs, is deze ten tijde van het bestreden besluit al twaalf jaar niet verhoogd. Verder ontbreken objectief verifieerbare stukken waaruit blijkt dat appellant het verschuldigde voorschotbedrag voor de bijkomende leveringen daadwerkelijk heeft betaald. Hierbij is mede van belang dat appellant zelf heeft verklaard slechts € 50,- per maand als voorschotbedrag te voldoen in plaats van de overeengekomen € 100,- per maand. Daar komt bij dat appellant niet alleen de door hem gehuurde kamer en sanitaire voorzieningen gebruikt, maar dat ook de overige ruimtes en faciliteiten op de benedenverdieping voor medegebruik zijn. Dit is, evenals de onder 4.7 genoemde zorgtaken, niet in de huurovereenkomst opgenomen. Verder blijkt uit die zorgtaken, die niet in de huurovereenkomst zijn opgenomen, dat sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.

4.9.

Appellant heeft ook aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente], in eerder onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand, heeft geconcludeerd dat hij alleenstaande is. Hij mocht er zodoende gerechtvaardigd op vertrouwen dat deze conclusie blijvend werd overgenomen door de Svb.

4.10.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De betrokken bestuursorganen hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de toepassing van de geldende wet- en regelgeving. Voorts is van belang dat de onderzoeken van het college plaatsvonden in 1998 en in 2005, de Svb de woonsituatie twaalf jaar na het laatste onderzoek van het college heeft beoordeeld en voor het oordeel dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie terecht betekenis heeft toegekend aan het feit dat de huur die appellant aan X betaalt sinds 2006 niet is gewijzigd.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en X vanaf oktober 2017 een gezamenlijke huishouding voeren. Wat appellant heeft aangevoerd over een zich zowel financieel als pragmatisch terugtrekkende overheid vormt geen reden om, bij afweging van alle ten aanzien van appellant en X gebleken feiten en omstandigheden, anders te oordelen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) R.I.S. van Haaren

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature