U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekken en terugvorderen. Niet gemelde percelen en plantages in Turkije in mede-eigendom. Niet aannemelijk dat appellant bestaan van percelen op zijn naam niet kende. Dat aandeel in het eigendom niet verkocht kon worden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Opheffing gemeenschappelijk eigendom door verkoop is niet onmogelijk en redelijkerwijs van appellant te vergen. Appellant kon redelijkerwijs beschikken over vermogen. Geen onevenredigheid bij de terugvordering.

Uitspraak



17 7836 PW, 17/7837 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 25 februari 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 november 2017, 16/9412 en 17/2466 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant 1] en [appellant 2] , beiden te [woonplaats] (appellanten)

het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba, die tevens voor appellante aanwezig was. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B. Bertens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen van 9 april 2001 tot en met 8 mei 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Aansluitend heeft appellante van

9 mei 2001 tot en met 1 juni 2003 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 2 juni 2003, met uitzondering van de periode van 5 april 2012 tot en met 1 april 2013, ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” heeft een handhavingsmedewerker van Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (Baanbrekers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft hij onder meer dossieronderzoek verricht en aan Bureau buitenland opdracht gegeven om onderzoek te doen naar op naam van appellanten in Turkije geregistreerde onroerende zaken. Bureau buitenland heeft ter uitvoering daarvan het advocatenkantoor [X] Law Office te [plaatsnaam] ([X]) een onderzoeksopdracht verstrekt. [X] heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 9 februari 2014 (onderzoeksrapport). In het onderzoeksrapport is vermeld dat in het Kadastraal Register van het district [district] in de provincie [provincie] , Turkije, onroerende zaken op naam van appellant staan geregistreerd. Het betreft drie percelen, omschreven als struikgewas, die appellant op

10 juli 2006 heeft verkregen (aangeduid als [perceel A], en daarnaast drie percelen, eveneens omschreven als struikgewas, twee percelen, omschreven als hazelnootboomgaard, en één perceel, omschreven als hazelnootplantage, die appellant op 8 oktober 1999 door vererving in mede-eigendom heeft verkregen (aangeduid als [perceel B]). Bij het onderzoeksrapport is een expertise- taxatierapport van 1 maart 2014 van landbouwtechnisch ingenieur en expert-taxateur [Y] ([Y]) gevoegd. [Y] heeft op 1 maart 2014 de totale waarde van het aandeel van appellant in de percelen [A en B] tezamen vastgesteld op 224.193,45 Turkse Lira (TL), omgerekend € 74.751,96.

1.3.

Appellanten hebben in een gesprek met medewerkers van Baanbrekers op 1 juli 2015 hierover een verklaring afgelegd. Zij hebben verklaard dat zij geen melding hebben gemaakt van de percelen [perceel A], omdat zij de percelen niet kennen. Over de overige percelen, [perceel B], hebben zij gesteld, dat zij daarover niet kunnen beschikken, omdat die in het bezit zijn van de stiefmoeder van appellant en zij de percelen niet wil afstaan. Appellant heeft verder verklaard, dat hij niet weet hoeveel hazelnootplantages er zijn. Hij heeft geen inkomsten uit de hazelnootplantages. Hij vermoedt dat de hazelnootplantages worden geëxploiteerd door zijn stiefmoeder of schoonzus. Appellant heeft verder in antwoord op de vraag of er Turkse bankrekeningen op hun naam staan, verklaard dat hij in 2014 in Turkije een bankrekening heeft geopend en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt, omdat er niets op staat. Appellanten hebben vervolgens desgevraagd aanvullende gegevens overgelegd, waaronder een beschikking van het kantongerecht civiele zaken te [district] van 6 juni 2006 (kantonrechtersbeschikking).

1.4.

De bevindingen van het handhavingsonderzoek zijn neergelegd in een rapportage van Baanbrekers van 18 maart 2016.

1.5.

Bij besluit van 11 april 2016 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 9 april 2001 tot en met 4 april 2012 en vanaf 2 april 2013 ingetrokken. Bij besluit van 13 september 2016 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de kosten van de verstrekte bijstand over de perioden van 9 april 2001 tot en met 8 mei 2001, van 2 juni 2003 tot en met

4 april 2012 en van 2 april 2013 tot en met 29 februari 2016 van appellanten tezamen teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 207.203,66 bruto. Tevens heeft het dagelijks bestuur de kosten van alleen aan appellante verstrekte bijstand over de periode van 9 mei 2001 tot en met 1 juni 2003 tot een bedrag van € 34.985,12 bruto van haar teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 21 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de eigendom van de negen percelen niet te melden en geen inzage te geven in de inkomsten uit de hazelnootplantages. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant redelijkerwijs niet over die onroerende zaken en/of inkomsten uit de hazelnootplantages heeft kunnen beschikken. Daarnaast blijkt nog een ander perceel op naam van appellant te staan. Appellanten hebben ook onvoldoende informatie verstrekt met betrekking tot de Turkse bankrekening. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand over de perioden in geding niet vast te stellen. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

De te beoordelen perioden lopen van 9 april 2001 tot en met 4 april 2012 en van 2 april 2013 tot en met 11 april 2016.

4.2.

Niet in geschil is dat bij de aanvang van de aan appellanten verleende bijstand de percelen [perceel B] en vanaf 10 juli 2006 daarnaast ook de percelen [perceel A] in Turkije op naam van appellant geregistreerd stonden. De percelen [perceel B] behoorden tot een onverdeelde erfboedel, waardoor appellant van die percelen mede-eigenaar was, tezamen met (de erven van) zijn broers en/of zijn stiefmoeder. Vaststaat dat appellanten de mede-eigendom van deze onroerende zaken niet hebben gemeld aan het dagelijks bestuur.

4.3.

Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, zoals in dit geval, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.4.

Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet over de percelen [perceel A] konden beschikken, omdat appellant het bestaan ervan niet kende. Over de percelen

[perceel B] konden zij redelijkerwijs niet beschikken, doordat opheffing van de gemeenschappelijke eigendom door opsplitsing van deze percelen onmogelijk is. Verder is vervreemding van het aandeel van appellant in die gemeenschappelijke eigendom vrijwel niet mogelijk . De overige erfgenamen willen niet meewerken aan de verkoop van het geheel, waardoor de opbrengst verdeeld zou kunnen worden, en zijn ook niet bereid het aandeel van appellant van hem te kopen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Dat appellant de percelen [perceel A] niet kende en er daardoor niet over kon beschikken, hebben appellanten, gelet op de registratie op naam van appellant en het ontbreken van enig concreet gegeven ter onderbouwing van die stelling, niet aannemelijk gemaakt.

4.4.2.

Wat de percelen [perceel B] betreft blijkt uit de door appellanten overgelegde kantonrechtersbeschikking, dat de stiefmoeder van appellant op 13 oktober 2005 heeft verzocht om opheffing van de gemeenschappelijke eigendom van een verzameling percelen waarvan de percelen [perceel B] onderdeel uitmaken. De kantonrechter heeft geoordeeld dat opdeling niet mogelijk is en dat opheffing van de gemeenschappelijke eigendom dient plaats te vinden door middel van verkoop. De directeur van het gerechtsdeurwaarderskantoor van [district] is daarbij aangewezen als ambtenaar, belast met de verkoop. Appellanten hebben ter zitting verklaard dat aan deze beschikking geen uitvoering is gegeven. Appellanten stellen dat appellant heeft geprobeerd om in overleg met de overige erfgenamen de percelen in hun geheel aan derden te verkopen en tevens dat hij pogingen heeft gedaan om zijn aandeel aan één van de overige erfgenamen te verkopen. Hij heeft deze stellingen echter niet geconcretiseerd en ook niet onderbouwd. Wel heeft hij ter zitting als toelichting hierop naar voren gebracht dat een rechterlijke procedure om nakoming van de kantonrechtersbeschikking te bewerkstelligen langdurig en duur zou zijn. Hieruit volgt dat een dergelijke procedure niet onmogelijk dan wel redelijkerwijs niet van appellanten te vergen is. Verder hebben appellanten hun meer algemene stelling dat de percelen moeilijk verkoopbaar zijn, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn aandeel in de percelen niet te gelde kon maken, zodat hij over de waarde van die onroerende zaken kon beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.

4.4.3.

Uit het voorgaande volgt, dat het dagelijks bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat appellant redelijkerwijs over het in de percelen [A en B] vervatte vermogen kon beschikken.

4.5.

Door bij het dagelijks bestuur geen melding te maken van de mede-eigendom van de percelen [A en B] hebben appellanten in de te beoordelen perioden de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.6.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.7.

Appellanten hebben aangevoerd, dat als zij de inlichtingenverplichting waren nagekomen zij recht op bijstand zouden hebben gehad, zodat de bijstand ten onrechte is ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.7.1.

Bij schending van de inlichtingenverplichting over het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om gegevens over te leggen aan de hand waarvan de historische ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken kan worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand over de periode in het verleden kan worden vastgesteld.

4.7.2.

Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad ziet daarom aanleiding om een onderscheid te maken in de volgende perioden.

Perioden van 9 april 2001 tot en met 4 april 2012 en van 2 april 2013 tot en met 1 maart 2014 (tezamen periode 1)

4.7.3.

[Y] heeft op 1 maart 2014 de toen actuele waarde van (de aandelen van appellant in) de percelen [A en B] vastgesteld op in totaal omgerekend € 74.751,96. Aangezien die waardebepaling geen inzicht biedt in de waarde van de percelen in de perioden vóór 1 maart 2014, komt daaraan voor die perioden geen betekenis toe. Concrete gegevens over de waarde van de percelen [perceel B] bij aanvang van de bijstand op 9 april 2001, onderscheidenlijk van de percelen [perceel A] op de datum van verkrijging, 10 juli 2006, en de waardeontwikkeling ervan sindsdien ontbreken. Dit komt voor risico van appellanten, nu zij op de daartoe geëigende momenten niet hebben gemeld dat zij over die percelen beschikten. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in periode 1 niet kan worden vastgesteld.

Periode van 1 maart 2014 tot en met 11 april 2016 (periode 2)

4.7.4.

Appellanten hebben de waardebepaling van de percelen door [Y] niet betwist. Vaststaat dat de door [Y] berekende totale waarde op 1 maart 2014 de voor appellanten geldende vermogensgrens ruimschoots te boven ging.

4.7.5.

Appellanten hebben betoogd dat [Y] bij de bepaling van het aandeel van appellant in de percelen [perceel B] een onjuist breukdeel heeft gehanteerd. Zij stellen dat [Y] ten onrechte ervan is uitgegaan, dat appellant recht heeft op een zesde deel van de door zijn vader nagelaten onroerende zaken. Het Turkse recht bepaalt volgens appellanten dat de langstlevende echtgenoot, in dit geval de stiefmoeder van appellant, recht heeft op een vierde. Het resterende drie vierde deel moet worden verdeeld over vijf erfgenamen, waaronder appellant. Appellant heeft dus recht op een drie vierde maal een vijfde, oftewel drie twintigste deel. Appellanten hebben met toepassing van dit breukdeel zelf de waarde van het aandeel van appellant in de percelen berekend op 204.477,65 TL, omgerekend € 68.178,19.

4.7.6.

Dit betoog treft geen doel. De vraag of [Y] had moeten uitgaan van het door appellanten bedoelde breukdeel kan in het midden blijven, nu ook de uitkomst van de berekening van appellanten leidt tot de conclusie dat de voor appellanten geldende vermogensgrens in de hier te beoordelen periode is overschreden.

4.7.7.

Uit het voorgaande volgt dat, anders dan het dagelijks bestuur in het bestreden besluit heeft geconcludeerd, het recht op bijstand over periode 2 wel kan worden vastgesteld, namelijk op nihil wegens overschrijding van de voor appellanten geldende vermogensgrens. Bestreden besluit 1 berust daarmee niet op een deugdelijke motivering voor zover het deze periode betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het motiveringsgebrek kan namelijk met toepassing van

artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Uit het voorgaande volgt immers dat appellanten over periode 2 geen recht op bijstand hadden.

Perioden 1 en 2

4.8.

Uit 4.7.3 en 4.7.5 volgt al, dat het dagelijks bestuur de bijstand over de perioden 1 en 2 terecht heeft ingetrokken. Voor zover het hoger beroep mede ziet op de grondslag van bestreden besluit 1 dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de inkomsten uit de exploitatie van de hazelnootplantages en ook niet over de Turkse bankrekening, behoeft dit dan ook geen bespreking.

Terugvordering

4.9.

Uit 4.5 en 4.8 volgt dat het dagelijks bestuur als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte over de beide perioden aan appellanten bijstand heeft verleend. Dit brengt mee dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW, gehouden was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.

4.10.

Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering, gelet op het bedrag daarvan, niet evenredig is in relatie tot de overschrijding van de vermogensgrens. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.10.1.

Uitgangspunt is dat artikel 58, eerste lid, van de PW een verplichtend karakter heeft. Dit staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Het is in een dergelijke situatie echter aan de betrokkene om aannemelijk te maken, dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.

4.10.2.

Appellanten hebben dit, zoals ook volgt uit 4.7.3 en 4.7.5, niet aannemelijk gemaakt. Nog daargelaten dat de overschrijding van de vermogensgrens, ook in hun eigen berekening, fors was, kan niet worden vastgesteld over welke maanden en tot welke bedragen zij aanvullend recht op bijstand zouden hebben gehad. Hierbij is van betekenis dat de omvang van het vermogen van appellanten in periode 1 niet kan worden vastgesteld. Verder valt, zoals appellanten niet hebben weersproken, uit de kantonrechtersbeschikking op te maken dat nog meer percelen op naam van appellant geregistreerd stonden, dan die waarmee het dagelijks bestuur bij het nemen van het bestreden besluit heeft rekening gehouden. Daarnaast is in dit verband van betekenis dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de Turkse bankrekening van appellant.

4.10.3.

Het voorgaande betekent dat de door appellanten gestelde onevenredigheid niet is vast te stellen.

4.11.

Wat onder 4.9 en 4.10 is overwogen betekent, dat het besluit om de kosten van de over de te beoordelen perioden 1 en 2 ten onrechte verstrekte bijstand geheel terug te vorderen in rechte stand houdt.

Conclusie

4.12.

Uit 4.8 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.7.7 met verbetering van de gronden waarop die berust.

5. Gelet op 4.7.7 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak;

veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van

€ 2.100,-.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en

E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) A.A.H. Ibrahim


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature