Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 28 juli 2017 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 december 2014 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 6.057,84 van hem teruggevorderd.

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.179,66. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Wat appellant daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie.

Uitspraak



18 5037 WSF

Datum uitspraak: 20 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2018, 18/176 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld en om vergoeding van schade verzocht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Voor appellant is mr. Vetter verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant stond vanaf 27 november 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan ook ingeschreven een oom en tante van appellant (hoofdbewoners) met hun twee dochters. De (eveneens studerende) zoon van de hoofdbewoners staat ingeschreven onder het adres van de moeder van appellant, op korte afstand van het brp-adres.

1.2.

Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 december 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.3.

Op 29 juni 2017 hebben drie controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.

1.4.

Bij besluit van 28 juli 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 december 2014 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 6.057,84 van hem teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.179,66 omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven.

1.6.

Bij besluit van 28 november 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 28 juli 2017 en 30 augustus 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, voor zover hier van belang, van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt, en ook aangetoond heeft, dat appellant op dat moment niet woonde op het brp-adres. Daartoe is van belang geacht dat uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat de hoofdbewoners tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. De hoofdbewoonster heeft aanvankelijk tegenover de controleurs verklaard dat zij met haar man, hun twee dochters en hun zoon op het brp-adres woont en er verder niemand anders woont. De hoofdbewoner heeft telefonisch verklaard dat zijn zoon niet, maar appellant wel, woont op het brp-adres. Daarnaast blijkt uit het rapport dat er geen persoonlijke zaken zijn aangetroffen die te herleiden zijn tot appellant. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat appellant en de zoon van de hoofdbewoners de kleding die op de kamer lag allebei zouden gebruiken. De andere spullen die in de kamer lagen behoren toe aan de zoon, zoals voetbalbekers, foto’s, sportkleding en papieren van een autoverzekering . De rechtbank is verder van oordeel dat appellant met de door hem gegeven uitleg, overgelegde gegevens en getuigenverklaringen het wettelijk vermoeden, zowel voor de herziening als voor de boete, niet heeft weerlegd.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en boeteoplegging stand kunnen houden. Daartoe wordt primair gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om bij het huisbezoek aanwezig te zijn. Er lagen aan hem toebehorende spullen, als kleding en post, op zijn kamer op het brp-adres welke hij aan de controleurs had kunnen tonen. Subsidiair wordt gesteld dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Met de in bezwaar overgelegde medische gegevens en getuigenverklaringen, onder meer van een buurman van de moeder van appellant, heeft hij voldoende twijfel gezaaid aan de door de controleurs in het rapport getrokken conclusie dat sprake is van een adresruil tussen appellant en de zoon van de hoofdbewoners. Uit deze stukken blijkt dat appellant ten tijde in geding niet woonde bij zijn moeder. Behalve uit de eerste verklaring van zijn tante blijkt verder uit geen enkel feit dat hij niet woonde op het brp-adres.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Uitgangspunt bij besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.

4.2.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De minister heeft daarmee niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Uit het rapport van het huisbezoek valt af te leiden dat tijdens het huisbezoek, behoudens een ongeopende envelop, geen spullen zijn aangetroffen die naar appellant te herleiden zijn. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van het huisbezoek al jaren op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot hem te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Daar komt bij dat op de getoonde kamer allerlei persoonlijke spullen, zoals mappen met administratie, papieren van een autoverzekering, post, boeken, voetbalbekers, foto’s en tenues van een voetbalteam zijn aangetroffen welke spullen volgens de hoofdbewoner allemaal van zijn zoon zijn. De verklaring van de hoofdbewoner hierover dat zijn zoon weliswaar reeds twee jaar geleden is verhuisd maar nog dagelijks op zijn oude kamer komt, is niet geloofwaardig. De aanwezigheid van een ruime hoeveelheid aan de zoon van de hoofdbewoner toebehorende persoonlijke spullen op die kamer gevoegd bij de omstandigheid dat allerlei papieren op naam van de zoon verspreid door de getoonde kamer lagen, wijst er evenmin op dat appellant daar zijn hoofdverblijf heeft.

4.3.

Wat appellant daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie.

4.3.1.

Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044) dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In dit geval is dat niet anders. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt niet dat het huisbezoek niet in goede orde heeft kunnen plaatsvinden. Als de studerende meent dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken. Appellant heeft deze mogelijkheid ook benut. Mogelijk zou gelet op wat appellant in bezwaar heeft opgemerkt zijn aanwezigheid tijdens het huisbezoek hebben kunnen opleveren dat zou worden vastgesteld dat er meer aan hem geadresseerde post lag dan het ene aangetroffen poststuk alsmede welke kledingstukken aan hem toebehoorden, maar de soort en het aantal van de aan appellant toebehorende spullen zou, mede gegeven de in 4.2 beschreven contra-indicatie, daarmee nog steeds onvoldoende zijn om op grond daarvan aan te nemen dat hij zijn hoofdverblijf had op het brp-adres.

4.3.2.

De in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen van een buurman van de moeder van appellant, van de moeder en van een zus van appellant leggen onvoldoende gewicht in de schaal. In deze verklaringen wordt gesteld dat appellant vanaf november 2014 respectievelijk de laatste jaren, vanwege de toenmalige thuissituatie, niet meer bij zijn moeder woont. Deze informatie is niet van betekenis nu gelet op de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 enkel van belang is vast te stellen of appellant woont op het brp-adres. Gelet daarop kan ook de juistheid van de door de controleurs in het rapport getrokken conclusie dat sprake is van een adresruil tussen appellant en de zoon van de hoofdbewoners, welke conclusie overigens niet door de minister aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, verder in het midden worden gelaten. Nu de overgelegde getuigenverklaringen geen (gedetailleerde) informatie bevatten ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres kunnen daaraan geen conclusies over de bewoning op het brp-adres worden verbonden. De enkele opmerking van de buurman dat hij van de moeder van appellant destijds gehoord heeft dat het door de problemen thuis beter was voor appellant om bij zijn oom te gaan wonen is in dit verband onvoldoende.

4.4.

Uit 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek het bewijs heeft geleverd dat appellant op dat moment niet woonde op het brp-adres.

4.5.

Wat onder 4.3.2 is overwogen leidt ertoe dat met diezelfde getuigenverklaringen evenmin het bewijs is geleverd dat appellant, in afwijking van het wettelijk vermoeden, in (een deel van) de periode voorafgaande aan het huisbezoek wél op het brp-adres heeft gewoond.

4.6.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) C.M. van de Ven


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature