Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Appellant ontvangt een militair invaliditeitspensioen en aan hem is een vergoeding toegekend voor vier uur per week huishoudelijke hulp. Bij besluit van 23 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant van 6 oktober 2016 om uitbreiding van de huishoudelijke hulp met twee uur per week afgewezen. De aanvraag van appellant was niet, zoals de staatssecretaris stelt, uitsluitend ingegeven door de verslechtering in de gezondheidssituatie van de echtgenote. Appellant heeft ook verwezen naar zijn eigen gezondheidssituatie. In geval van een aanvraag tot verhoging van de indicatie voor het aantal uren huishoudelijke hulp als hier aan de orde, heeft als uitgangspunt te gelden dat de staatssecretaris door medisch en arbeidskundig onderzoek dient vast te stellen of de betrokkene op grond van de door hem gestelde omstandigheden daarvoor in aanmerking komt. Anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd bestond hier geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd. Toepassing judici ële lus.

Uitspraak



18 4983 MPW

Datum uitspraak: 20 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 augustus 2018, 17/5387 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.

Namens appellant heeft mr. A.C.M. Martens hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. I.E. Mussche nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is in 1962 als dienstplichtig sergeant uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Als gevolg van deze uitzending heeft appellant een gehooraandoening beiderzijds en een psychische aandoening. Aan appellant is met ingang van 1 oktober 1982 eervol ontslag verleend uit de militaire dienst. Voor de gehooraandoening beiderzijds en de psychische aandoening is bij besluit van 17 juni 1998 dienstverband aangenomen. In verband hiermee is appellant in aanmerking gebracht voor een militair invaliditeitspensioen. De mate van invaliditeit is vastgesteld op 100% te rekenen vanaf 5 november 1997. Na een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek is aan appellant in verband met de energetische beperkingen ten gevolge van zijn psychische dienstverbandaandoening bij besluit van 28 augustus 2008 een vergoeding toegekend voor vier uur per week huishoudelijke hulp. Bij besluiten van 15 november 2012, 8 januari 2014 en 6 februari 2015 is dit aantal uren tijdelijk uitgebreid in verband met de gezondheidssituatie van de echtgenote van appellant.

1.2.

Bij besluit van 23 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant van 6 oktober 2016 om uitbreiding van de huishoudelijke hulp met twee uur per week afgewezen. De staatssecretaris heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de uitbreiding van de huishoudelijke hulp wordt aangevraagd in verband met de ziekte van de echtgenote van appellant zodat die uitbreiding niet medisch is geïndiceerd op grond van diens (psychische) dienstverbandaandoening.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen worden aanvullende aanspraken op militair pensioen bij arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of overlijden van de beroepsmilitair, de pensioenaanspraken voor de dienstplichtige of reservist en hun nagelaten betrekkingen, alsmede de grondslag voor het verstrekken van de met die invaliditeit samenhangende bijzondere leef- en werkvoorzieningen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.

4.1.2.

Artikel 21 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen (Besluit) luidt:

‘’In aanvulling op de bij of krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Wet langdurige zorg gestelde regels, kan Onze Minister ten behoeve van de krachtens dit besluit gepensioneerde militair, die lijdt aan een ziekte of gebrek waarvoor in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit AO /IV, verband met de uitoefening van de militaire dienst is aangenomen, nadere en zonodig afwijkende regels stellen op grond waarvan genoemde gepensioneerde militairen in aanmerking kunnen worden gebracht voor, naar het oordeel van Onze Minister, noodzakelijke voorzieningen ter verbetering van de levensomstandigheden en geneeskundige verstrekkingen. De door Onze Minister krachtens dit artikel te stellen regels mogen niet afwijken ten nadele van de belanghebbenden. ’’

4.1.3.

Artikel 9 van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers luidt voor zover hier van toepassing:

‘’Onder leefvoorzieningen die betrekking hebben op de kosten verbonden aan op zich normale huishoudelijke uitgaven worden verstaan:

a. de financiële vergoeding van de kosten van:

1. de eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp voor zover deze hulp door een instelling voor gezinsverzorging kan worden verleend;

b. de financiële tegemoetkoming in de kosten van:

1. het zelf inhuren van huishoudelijke hulp volgens een jaarlijks vast te stellen uurloon indien de in onderdeel a, onder 1, bedoelde instelling deze hulp niet kan leveren.’’

4.2.

In zijn aanvraag van 6 oktober 2016 meldt appellant dat het verzoek is gelegen in de verergering van de gezondheidssituatie van zijn vrouw en dat zij feitelijk niet meer in staat is het huishouden naar behoren te verrichten. Daarbij vermeldt appellant dat zijn inzet ook beperkt is, vanwege ernstige slaapproblematiek, waardoor hij chronische vermoeidheidsklachten heeft. Het lukt niet meer met de eerder toegekende hulp het huis schoon te houden. Deze situatie roept bij appellant onmachtgevoelens op, die zijn PTSS klachten verergeren.

4.3.

De staatssecretaris heeft de afwijzing van de gevraagde uitbreiding van huishoudelijke hulp met twee uren per week doen berusten op het antwoord/advies van medisch adviseur I.P.L. Koperberg, die na kennisname van de aanvraag desgevraagd heeft gesteld dat uitgaande van blijvende invaliditeit de indicatie voor vier uren per week kan worden gehandhaafd, dat de uitbreiding met twee uren per week is aangevraagd in verband met de ziekte van de echtgenote van appellant en dus niet geïndiceerd is op grond van de dienstverbandaandoening van appellant. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat Koperberg appellant heeft onderzocht of gesproken. Ter zitting is namens appellant ook bevestigd dat er geen onderzoek is gedaan.

4.4.

De Raad stelt vast dat het afwijzende besluit van 23 maart 2017 niet berust op een nader medisch en/of arbeidsdeskundig onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van appellant en diens actuele situatie. Bij de behandeling van het bezwaar van appellant is evenmin nader onderzoek gedaan door een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige.

4.5.

In geval van een aanvraag tot verhoging van de indicatie voor het aantal uren huishoudelijke hulp als hier aan de orde, heeft als uitgangspunt te gelden dat de staatssecretaris door medisch en arbeidskundig onderzoek dient vast te stellen of de betrokkene op grond van de door hem gestelde omstandigheden daarvoor in aanmerking komt. Anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd bestond hier geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De aanvraag van appellant was niet, zoals de staatssecretaris stelt, uitsluitend ingegeven door de verslechtering in de gezondheidssituatie van de echtgenote. Appellant heeft ook verwezen naar zijn eigen gezondheidssituatie. Bovendien is van belang dat geen recent geneeskundig en arbeidskundig onderzoek voorhanden was. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag van appellant niet zorgvuldig heeft behandeld. Gelet daarop dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik, omdat alvorens opnieuw op het bezwaar kan worden beslist nog nader onderzoek dient plaats te vinden. De Raad zal de staatssecretaris opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de staatssecretaris te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juli 2017;

draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) S.H.H. Slaats


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature