U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Herzien dan wel intrekken en terugvorderen bijstand. Schending inlichtingenverplichting door bijschrijvingen van zoon niet te melden. Geen geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel. Noch uit rapport noch uit de daarop volgende besluitvorming is op te maken dat het college een toezegging of

uitlating heeft gedaan dan wel een gedraging heeft verricht waaruit appellant kon en mocht afleiden dat de bijschrijvingen van Z en A ook in de toekomst niet zouden worden aangemerkt als inkomsten die op zijn bijstand in mindering worden gebracht. Van een toezegging, andere uitlating of gedraging is geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de bij een beoordeling van het vertrouwensbeginsel te beoordelen stappen 2 en 3.

Uitspraak



19 2632 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 mei 2019, 18/7867 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

Datum uitspraak: 8 december 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Namens appellant is verschenen mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 16 oktober 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) samen met zijn partner (X) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

In juni 2015 heeft een medewerker van de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Tilburg (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant van oktober 2014 tot en met december 2015 inkomsten heeft verworven uit een onderneming (onderneming Y), die appellant dreef samen met een van zijn zoons (Z), die medevennoot was. Voorts is gebleken dat Z in de periode van september 2014 tot en met december 2015 regelmatig bedragen van € 350,- tot € 1.000,- heeft bijgeschreven op de bankrekening van X, met als omschrijving ‘lening’ of ‘lening aan ouders’. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 februari 2016 (rapport 1). Dit rapport bevat, voor zover hier van belang, de volgende passages:

“Met betrekking tot de lening van de zoon [Z] bestaat onduidelijkheid. De heer kan geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken overleggen over de terugbetaling. Doordat de zoon een bedrag stort wat de heer doorstort aan X of voor privé wordt gebruikt is niet duidelijk te zien. Het loopt hierdoor door elkaar. [...] De heer verklaart dat hij en zijn zoon op het einde van de maand samen gaan zitten en berekenen wat [onderneming Y] te kort komt en het gezin. Vervolgens maakt hij dit dan in een bedrag over. Dit bedrag kan maandelijks verschillen.”

En:

“Voor wat betreft de betalingen van de zoon aan belanghebbenden. Nieuwe schulden leiden niet tot extra vermogensruimte. Onduidelijk blijft of de betalingen van de zoon betalingen van kostgeld betreffen of een zakelijke lening. Geen van beiden hebben invloed op het recht op uitkering waardoor ze geen gevolgen hebben op de uitkering van belanghebbenden.”

Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluiten van 29 februari 2016 en 31 maart 2016 de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2015 herzien, onderscheidenlijk de gemaakte kosten van bijstand gedeeltelijk teruggevorderd in verband met inkomsten uit onderneming Y. Het college heeft hierbij de bijschrijvingen door Z op de bankrekening van X buiten beschouwing gelaten.

1.3.

Na een melding van een frontofficemedewerker van de gemeente Tilburg, inhoudende dat appellant sinds 14 april 2017 een leaseauto op zijn naam heeft staan, waarvoor hij maandelijks € 409,- aan leasekosten betaalt, exclusief benzine, en dat hij maandelijks inkomsten van zijn kinderen ontvangt, hebben eerst medewerkers van Team Frontoffice en later een handhaver-toezichthouder van de gemeente Tilburg (medewerkers) opnieuw een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand ingesteld. In dat kader hebben de medewerkers dossieronderzoek gedaan, waarbij zij ook de gegevens van het in 1.2 vermelde onderzoek hebben geraadpleegd, appellant verzocht bankafschriften te verstrekken van zijn bankrekening en die van X, op 26 april 2018 een gesprek met appellant gevoerd en de door appellant overgelegde bankafschriften en leenovereenkomsten geanalyseerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 23 juli 2018 (rapport 2). Daarin is onder meer, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vermeld dat Z en de andere zoon van appellant (A) in de periode van september 2017 tot en met april 2018 vrijwel maandelijks bedragen ter hoogte van € 70,- tot € 1.000,- en tot een totaalbedrag van € 11.995,-, hebben bijgeschreven op de bankrekeningen van appellant en X (bijschrijvingen van Z en A), onder vermelding van ‘lening aan ouders’.

1.4.

Bij besluit van 3 augustus 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2014 tot en met 29 februari 2016 en van 22 september 2017 tot en met 25 april 2018 deels herzien en deels ingetrokken en de bijstand over de periode van 8 september 2016 tot en met 11 december 2017 ingetrokken. Het college heeft aan de herziening dan wel intrekking ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat appellant als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Voor zover het de eerste twee perioden betreft, is het standpunt van het college gebaseerd op het niet melden van de bijschrijvingen van Z en A. Bij besluit van 16 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college de tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2014 tot en met 25 april 2018 tot een bedrag van € 39.336,01 van appellant teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de herziening dan wel intrekking beperkt tot de perioden van 1 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 (periode 1) en van 1 september 2017 tot en met 30 april 2018 (periode 2) en in verband hiermee het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 10.310,84. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De bijschrijvingen van Z en A worden als inkomsten aangemerkt die in periode 1 en 2 op de bijstand van appellant in mindering worden gebracht. Aangezien destijds bij de besluitvorming over de periode van september 2014 tot en met december 2015 de door Z in die periode op de bankrekening van X bijgeschreven bedragen buiten beschouwing zijn gelaten, mocht appellant erop vertrouwen dat deze bijschrijvingen later niet alsnog in aanmerking zouden worden genomen. Om die reden worden de bijgeschreven bedragen van Z op de bankrekening van X in de periode van september 2014 tot en met december 2015 niet in mindering gebracht op de bijstand van appellant in die periode.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Periode 1

4.1.

Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat de herziening en de terugvordering over periode 1 niet langer worden gehandhaafd.

Periode 2

4.2.

Niet in geschil is dat de bijschrijvingen van Z en A in periode 2 moeten worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW . Verder staat vast dat appellant van de bijschrijvingen van Z en A geen melding heeft gemaakt bij het college.

4.3.

Appellant heeft, als enige op de herziening dan wel intrekking over periode 2 betrekking hebbende beroepsgrond, aangevoerd dat hij, gelet op rapport 1 en de in 1.2 vermelde besluiten van 29 februari 2016 en 31 maart 2016, erop mocht vertrouwen dat het college de bijschrijvingen van Z en A niet zou aanmerken als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht en dat hij deze bijschrijvingen daarom niet hoefde te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (stap 1). Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte (stap 2). Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden (stap 3). Verwezen wordt naar de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.

4.3.2.

Anders dan appellant stelt, blijkt noch uit de tweede in 1.2 geciteerde passage van rapport 1, noch uit de daarop volgende besluitvorming dat van de kant van het college een toezegging of uitlating is gedaan dan wel een gedraging is verricht waaruit appellant kon en mocht afleiden dat de bijschrijvingen van Z en A ook in de toekomst niet zouden worden aangemerkt als inkomsten die op zijn bijstand in mindering worden gebracht. Hierbij is het volgende van betekenis. Het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapport 1, heeft uitsluitend betrekking op een periode waarin onderneming Y van appellant en Z actief was. Deze onderzoeksperiode eindigde op 29 februari 2016. Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat onderneming Y is opgeheven per 31 december 2016. Uit rapport 1 blijkt dat het uitsluitend ging om door Z bijgeschreven bedragen op de bankrekening van X, waarvan het onduidelijk was of deze bijschrijvingen kostgeld betroffen of een zakelijke lening ten behoeve van onderneming Y. De bijschrijvingen in periode 2 zijn niet alleen afkomstig van Z, maar ook van A, vinden vrijwel uitsluitend plaats op de bankrekening van appellant en hebben geen enkele kenbare relatie tot de inmiddels opgeheven onderneming van appellant en Z. Daarnaast heeft appellant tijdens het gesprek 26 april 2018 de bijschrijvingen van Z en A, anders dan tijdens het eerdere onderzoek, niet als kostgeld of zakelijke leningen gekwalificeerd, maar verklaard dat de bijschrijvingen van Z en A uitsluitend bedoeld zijn om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. Rapport 1 bevat niet de toezegging of uitlating dat bijschrijvingen voor dat doel buiten beschouwing worden gelaten. Gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, het oogmerk en de hoogte van de bijschrijvingen van Z en A, had het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze beschrijvingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij dus uit eigen beweging deze had moeten melden bij het college. Bij twijfel daarover had het op zijn weg gelegen om daarover navraag te doen bij het college. Appellant heeft dit nagelaten.

4.3.3.

Uit 4.3.2 volgt dat van een toezegging, andere uitlating of gedraging in de zin van 4.3.1 geen sprake is. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de in 4.3.1 omschreven stappen 2 en 3.

4.4.

Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat bespreking van de terugvordering niet nodig is.

Slotoverwegingen

4.5.

Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op periode 1. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het ziet op periode 2.

4.6.

Gelet op 4.5 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening over februari 2016 ‒ de bijstand over januari 2016 is niet herzien ‒ en voor zover het betreft de hoogte van het van appellant teruggevorderde bedrag. De Raad zal ‒ in aanmerking genomen dat de bruto terugvordering over de maand februari 2016 € 420,10 bedraagt ‒ zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen voor zover dat ziet op de herziening over februari 2016 en de hoogte van het van appellant teruggevorderde bedrag vast te stellen op € 9.881,74.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de herziening over februari 2016 en de hoogte van het van appellant teruggevorderde bedrag;

herroept besluit 1 voor zover het de herziening over februari 2016 betreft, stelt het van appellant terug te vorderen bedrag vast op € 9.881,74 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het bestreden besluit;

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) A.A.H. Ibrahim


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature