U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Beëindiging WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie van de behandelende artsen besproken. Appellant heeft niets tegenover de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld. Appellant heeft zijn standpunt dat hij op psychisch gebied zwaarder beperkt is niet onderbouwd met medische informatie. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant overschrijden.

Uitspraak



19 1630 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2019, 18/1503 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als betonwagenchauffeur voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 11 april 2011 ziek gemeld wegens letsel aan zijn handen als gevolg van een bedrijfsongeval. Later zijn daar rug- en beenklachten bijgekomen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2013 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 april 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

1.2.

Appellant heeft zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet op

4 september 2014 ziek gemeld met rugklachten, waarna hij ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Na een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 3 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 januari 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3321) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 27 januari 2016 vernietigd, het besluit van 2 december 2015 herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 3 december 2015 recht bleef houden op ziekengeld, omdat onvoldoende rekening was gehouden met de herniaoperatie die appellant kort na de datum in geding moest ondergaan.

1.3.1.

Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet WIA. Appellant is op 13 november 2017 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die op

17 november 2017 heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op

28 november 2017 een rapport uitgebracht.

1.3.2.

Bij besluit van 29 november 2017 heeft het Uwv aan appellant van 4 september 2014 tot en met 6 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 7 oktober 2014 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA‑loonaanvullingsuitkering.

1.3.3.

Bij een tweede besluit van 29 november 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 30 januari 2018 beëindigd, omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.

1.4.

Het bezwaar van appellant tegen het tweede besluit van 29 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juni 2018 ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant is bij de primaire beoordeling lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellant gezien op de hoorzitting waar hij appellant uitgebreid heeft bevraagd over zijn klachten, behandelingen en medicijngebruik. Na de hoorzitting is appellant aanvullend lichamelijk onderzocht. De in bezwaar door appellant overgelegde medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Evenmin is gebleken dat haar rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De verzekeringsartsen zijn bekend met de rug-, been- en pijnklachten van appellant en met zijn psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat appellant al 20 jaar rugpijnklachten heeft, in 2016 aan een hernia is geopereerd en dat er weer een verdenking is van radiculopathie op L5, links en bij onderzoek een aanwijzing gevonden voor een wortelprikkeling links. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en appellant zwaarder beperkt te achten op met name lopen en staan. Voor de agitatie van appellant is hij al maximaal beperkt. Voor meer of zwaardere beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant voldoet voorts niet aan de criteria om op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt te kunnen worden beschouwd. De door appellant in beroep overgelegde informatie van de neurochirurg was al in de bezwaarfase overgelegd en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij haar beoordeling betrokken. De overige overgelegde stukken bevatten geen nieuwe medische informatie. In een door appellant overgelegde brief van 25 oktober 2018 verzoekt de neurochirurg om een staande MRI vanwege persisterende invaliderende klachten ondanks het uitblijven van evidente afwijkingen op de liggende MRI. Nog los van de vraag of deze brief relevant is voor de datum in geding heeft deze brief de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van de inschatting van de belastbaarheid van appellant, omdat er nog onderzoek moet plaatsvinden en tot dan toe geen evidente afwijkingen zijn gevonden. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het belang van een objectief, medisch aantoonbaar ziektebeeld of gebrek dat leidt tot het aannemen van (meer) beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel van de geduide functies die voor appellant niet geschikt zijn.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant acht zich als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke problemen volledig arbeidsongeschikt en is van mening dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant is onder behandeling van een neuroloog, pijnspecialist en psychiater. De neurochirurg is van mening dat zijn problemen zo ernstig zijn dat appellant geen arbeid kan verrichten. Om met zijn pijn te kunnen leren omgaan is appellant verwezen naar een pijnspecialist. Als gevolg van zijn lichamelijke problemen is appellant depressief geworden en kan hij niet meer naar behoren met anderen omgaan. Appellant is daarom niet in staat om met andere mensen te werken en is verwezen naar een psychiater vanwege zijn agressieve en vervelende gedrag. Het gaat niet slechts om subjectieve klachten en appellant voelt zich niet serieus genomen. Omdat de FML onjuist is kunnen de daarop gebaseerde functies niet geschikt worden geacht.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft met grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.2.

De rechtbank heeft terecht gewezen op het rapport van 19 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze arts overtuigend heeft gemotiveerd dat de situatie van appellant niet valt onder de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde situaties om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie van de behandelende artsen besproken. Met de beperkingen van appellant in zitten, staan, lopen, duwen, trekken en tillen als gevolg van zijn rug- en beenklachten is voldoende rekening gehouden in de FML, alsmede met een vertredingsmogelijkheid. Wat betreft de psychische klachten van appellant hebben de verzekeringsartsen blijkens de FML forse beperkingen aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren en met name op het gebied van samenwerken met anderen. Appellant heeft niets tegenover de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld. Zijn stelling dat hij (in het geheel) niet in staat is om te werken dan wel niet met andere mensen te werken heeft hij niet onderbouwd met medische stukken. Anders dan appellant heeft betoogd valt uit de informatie van de neurochirurg weliswaar af te leiden dat appellant met (partieel) blijvende klachten zal kampen maar niet dat hij in het geheel geen arbeid kan verrichten. Verder is niet gebleken dat met de substantiële beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren de psychische beperkingen van appellant ten tijde in geding zijn onderschat. Niet gebleken is dat appellant ten tijde in geding werd behandeld door een psychiater. Appellant heeft zijn standpunt dat hij op psychisch gebied zwaarder beperkt is niet onderbouwd met medische informatie. Ten slotte is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant overschrijden.

4.3.

De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) V.M. Candelaria


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature