U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Niet gemelde transacties op bankrekening. Vrijelijke over kunnen beschikken. Boete gemaximeerd.

Uitspraak



18 6313 PW

Datum uitspraak: 6 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

13 november 2018, 18/2961 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving van 7 januari 2011 tot en met 27 september 2017 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft appellante bankafschriften overgelegd. Daaruit is gebleken dat in de periode van januari 2011 tot en met maart 2017 op de bankrekening van appellante 46 keer contante bedragen zijn gestort, variërend van € 17,- tot € 4.500,- tot een totaalbedrag van ruim

€ 29.000,- en 59 keer bedragen zijn bijgeschreven door natuurlijke personen, variërend van

€ 10,- tot € 1.500,-, tot een totaalbedrag van ruim € 10.000,-, waarvan in 2013 twee met de omschrijving ‘lening’. Op 7 september 2017 heeft een bijzonder controleur van de gemeente Delft appellante gehoord. Appellante heeft verklaard dat de contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening leningen van familieleden zijn. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 september 2017.

1.3.

Bij besluit van 4 oktober 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand herzien over de maanden maart en september 2012, januari, april en juli 2013, maart, april, augustus en oktober 2014, maart, april, juli en oktober 2015, januari, maart, juli, november en december 2016, januari en maart 2017 en de bijstand ingetrokken over de maanden juni en november 2011, september 2013, november 2014, februari, mei, september en november 2015, april, juni, augustus en september 2016 en februari 2017. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van algemene bijstand tot bedragen van € 23.722,36 bruto en € 1.222,41 netto, en de kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 53,- netto, van appellante teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 29 november 2017 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 8.200,-.

1.5.

Bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en de boete verlaagd tot een bedrag van € 5.466,67. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de contante stortingen en bijschrijvingen in de periode van 2011 tot en met maart 2017, die zijn te beschouwen als inkomen. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De hoogte van de boete is op grond van het bepaalde in artikel 2, zevende lid, onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op € 5.466,80, wat lager is dan de boete die zou kunnen worden opgelegd op grond van een berekening van de draagkracht aan de hand van de inkomensgegevens van appellante.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De op haar bankrekening gestorte bedragen zijn ten onrechte als inkomen aangemerkt, omdat het leningen van familie zijn. Appellante heeft haar stelling onderbouwd met leningsovereenkomsten, verklaringen van haarzelf en van familieleden. Vanwege de terugbetalingsverplichting kon appellante niet vrijelijk over de bedragen beschikken. Verder heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van verwijtbaarheid, subsidiair van verminderde verwijtbaarheid. Zij heeft namelijk bij elke aanvraag om bijzondere bijstand al haar bankafschriften laten zien. Zij wist niet dat ze de mutaties moest melden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Herziening, intrekking en terugvordering

4.1.

Niet in geschil is dat in de in 1.3 genoemde maanden de in 1.2 genoemde transacties op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden.

4.2.

Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW .

4.3.

De beroepsgrond van appellante dat zij niet over de bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekening kon beschikken, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de bijschrijvingen en kasstortingen niet feitelijk kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

4.4.

De beroepsgrond dat geen sprake is van inkomen omdat het geleende bedragen betreft die moeten worden (en deels zijn) terugbetaald, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2249). De verwijzing van appellante naar de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak is overwogen dat het voorgaande anders kan zijn indien de betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Deze situatie doet zich niet voor, nu appellante in de in 1.3 genoemde maanden wel bijstand ontving.

4.5.

Door van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat zij niet wist dat zij de stortingen en bijschrijvingen moest melden, leidt niet tot een ander oordeel. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is hier het geval.

4.6.

Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.

Boete

4.7.

Uit 4.1 in samenhang met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekening en de betalingen aan derden.

4.8.

Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. De beroepsgrond dat appellante zich niet bewust was van de schending van de inlichtingenverplichting omdat zij bij elke door haar ingediende aanvraag om bijzondere bijstand al haar bankafschriften heeft laten zien, slaagt niet. Hierbij is van belang dat op de in het kader van de aanvragen om bijzondere bijstand ingeleverde bankafschriften wel te zien is dat sprake is van overboekingen, maar niet of dit bijschrijvingen dan wel afschrijvingen zijn. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.

4.9.

Gelet op wat is overwogen in 4.8 is er ook geen reden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De opgelegde boete waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, is evenredig.

Conclusie

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) S.H.H. Slaats


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature