U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering van betrokkene ingetrokken vanwege de omstandigheid dat betrokkene buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, terwijl betrokkene dit niet aan het Uwv heeft gemeld. Het feit dat betrokkene op de vertreklijst staat voor terugkeer naar Polen vormt een indicatie dat betrokkene ook daadwerkelijk naar Polen is vertrokken. In samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfsplaats van betrokkene na afloop van het dienstverband met het uitzendbureau heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat betrokkene naar Polen is vertrokken. Betrokkene is er niet in geslaagd om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Dit betekent dat de WW-uitkering onverschuldigd is betaald en het Uwv gehouden is de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van betrokkene terug te vorderen.

Uitspraak



19 1500 WW

Datum uitspraak: 5 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019, 18/5061 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats], Polen (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Kocabas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/5853, 18/5524, 19/1990, 19/1807 en 18/5327, plaatsgevonden op 13 november 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kocabas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en mr. dr. J.H. Ermers. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft op 26 juni 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat ze laatstelijk werkzaam is geweest via [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]). Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 juni 2014 een WW-uitkering toegekend.

1.2.

Nadat appellante daar schriftelijk om had verzocht, heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2014 aan appellante toestemming verleend om met behoud van haar WW-uitkering in Polen naar werk te zoeken in de periode van 30 juli 2014 tot en met 29 september 2014. De WW‑uitkering is vervolgens per 30 september 2014 beëindigd.

1.3.

Op 5 oktober 2015 heeft appellante opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat ze laatstelijk werkzaam is geweest via [naam uitzendbureau]. Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 oktober 2015 een WW-uitkering toegekend.

1.4.

Nadat appellante daar schriftelijk om had verzocht, heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2015 aan appellante toestemming verleend om met behoud van haar WW‑uitkering in Polen naar werk te zoeken in de periode van 20 november 2015 tot en met 4 februari 2016. De WW-uitkering is per 1 december 2015 beëindigd omdat het recht op uitkering door gebrek aan inkomstenopgaven niet vastgesteld kon worden.

1.5.

Naar aanleiding van een aantal meldingen is het vermoeden ontstaan dat Poolse

(ex-)werknemers van [naam uitzendbureau] hebben gefraudeerd bij het aanvragen van hun WW-uitkeringen in die zin dat zij direct na het beëindigen van hun dienstverband naar Polen zijn teruggekeerd. Op verzoek van het Uwv heeft de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hiernaar een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft ISZW op haar vordering de beschikking gekregen over een aantal administratieve gegevens van [naam uitzendbureau], waaronder een excelbestand dat een lijst met aankomst- en vertrekgegevens omvat van Poolse werknemers in dienst van [naam uitzendbureau]. Dit bestand is door ISZW aangeduid als DOC-007-01 (lijst DOC-007-01). Uit het door de ISZW verrichte onderzoek is onder andere [X.] naar voren gekomen als tussenpersoon die Poolse (ex-)werknemers van [naam uitzendbureau] zou hebben gefaciliteerd bij het verkrijgen van een WW-uitkering. Daarbij zou zowel [X.] als de aanvrager de wetenschap hebben gehad dat de aanvrager op het moment dat deze niet meer werkzaam is, meteen naar Polen afreist. De WW-aanvragen zouden dus zijn gedaan op het moment dat de Poolse werknemers niet meer in Nederland verbleven. Naar aanleiding van deze uitkomsten van het door ISZW verrichte onderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, waarbij ook informatie uit het door ISZW verrichte onderzoek is betrokken. De bevindingen van het onderzoek door het Uwv zijn neergelegd in een ‘Onderzoeksrapport Uwv Themaonderzoek IOWA’ (onderzoeksrapport) van 11 oktober 2017. Op basis van de bevindingen in het onderzoeksrapport heeft het Uwv de hierna volgende besluiten genomen.

1.6.

Bij besluit van 5 februari 2018 heeft het Uwv het recht op WW-uitkering met ingang van 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht.

1.7.

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het Uwv appellantes WW-uitkering ingetrokken vanaf 30 juni 2014 en de over de periode van 30 juni 2014 tot en met 30 november 2015 onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 5.225,32 bruto van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet aan het Uwv heeft gemeld dat zij in de periode van 30 juni 2014 tot en met 29 september 2014 en van 5 oktober 2015 tot en met 30 november 2015 in het buitenland verbleef.

1.8.

Bij afzonderlijk besluit van 20 maart 2018 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 2.612,66 wegens schending van de inlichtingenplicht.

1.9.

Bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante op lijst DOC-007-01 staat als zijnde vertrokken naar Polen op 28 juni 2014 en op 3 oktober 2015. Appellante heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens weerlegd. Daarnaast is uit onderzoek van ISZW gebleken dat appellante niet heeft kunnen verblijven op de adressen die op de WW-aanvraag stonden. De door appellante overgelegde rekeningafschriften zijn geen reden om de aanname dat appellante niet in Nederland zou verblijven te herzien. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante op 28 juni 2014 en op 3 oktober 2015 naar Polen is vertrokken. Appellante heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Hiermee heeft zij haar inlichtingenplicht overtreden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover daarin de boete is gehandhaafd, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het boetebesluit van 20 maart 2018 herroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellante niet tevens was gericht tegen het besluit van 5 februari 2018, waarbij het Uwv het WW-recht van appellante met ingang van 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 heeft beëindigd, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. De rechtbank heeft daarom uitsluitend de terugvordering en de boete beoordeeld. Het Uwv is op grond van artikel 36, eerste lid, in samenhang met artikel 22a, van de WW gehouden om het ten onrechte betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante heeft geen inhoudelijke gronden tegen de terugvordering van € 5.225,32 aangevoerd. Dringende redenen om af te zien van terugvordering heeft appellante niet aangevoerd. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft aangetoond dat appellante ten onrechte niet heeft doorgegeven dat zij vanaf 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. Uit het onderzoek van de afdeling Handhaving is naar voren gekomen dat het aannemelijk is dat appellante van 30 juni 2014 tot en met 29 juli 2014 én van 5 oktober 2015 tot en met 19 november 2015 niet in Nederland verbleef. Dit is onder andere gebaseerd op de lijst DOC-007-01. Op deze lijst is aangetekend dat appellante op 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 naar Polen is teruggekeerd. Het Uwv heeft geen buslijsten of tickets overgelegd waar appellante op staat, waardoor wel aannemelijk, maar niet is aangetoond dat appellante op de in geding zijnde data niet in Nederland verbleef.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2018. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij ten tijde van de in geding zijnde periodes wel in Nederland verbleef. Zij is niet bekend met de lijst DOC-007-01. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5907, en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1996, heeft appellante gesteld dat deze lijst niets aannemelijk maakt over haar vertrekdata. Over haar verblijfadressen heeft appellante met een beroep op het vertrouwensbeginsel aangevoerd dat geen sprake is van schending van haar informatieplicht, omdat het Uwv destijds het verblijfadres aan [adres 1] te [A.] heeft geverifieerd. Verder is niet onmogelijk dat appellante op dit adres verbleef, nu algemeen bekend is dat Poolse mensen met meerdere personen veelal tijdelijk in een woning verblijven. Voorts heeft appellante gesteld dat zij in de in geding zijnde periodes zelf pintransacties heeft verricht in Nederland.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo 883/2004, de basisverordening) behoudt de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en die zich naar een andere lidstaat begeeft om werk te zoeken, het recht op werkloosheidsuitkering onder de in die bepaling opgenomen voorwaarden en beperkingen. Een van de voorwaarden die worden gesteld in artikel 64 van Vo 883 /2004 is dat de werkloze voor vertrek gedurende ten minste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende ingeschreven is geweest en ter beschikking is gebleven van de diensten voor arbeidsvoorziening van de bevoegde lidstaat. Er kan echter toestemming worden verleend voor eerder vertrek. Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten.

4.1.2.

In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.

4.1.3.

In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 1 9.

4.1.4.

Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW trekt het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.

4.1.5.

Artikel 25 van de WW, voor zover van belang, bepaalt dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.

4.1.6.

Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.

4.2.

In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat ook tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2018. Dit standpunt wordt onderschreven gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift en de inhoudelijke beoordeling van de intrekking van de WW-uitkering door het Uwv in bezwaar. Dit betekent dat ook ter beoordeling voorligt of het Uwv terecht de WW-uitkering per 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 heeft ingetrokken, naast de beoordeling of het Uwv de betaalde WW-uitkering over de periode van 30 juni 2014 tot en met 30 november 2015 terecht heeft teruggevorderd op de grond dat appellante al voorafgaand aan 30 juni 2014 en 5 oktober 2015, namelijk vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015, in het buitenland (Polen) verbleef anders dan wegens vakantie.

4.3.

De besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellante zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015, buiten Nederland heeft verbleven. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).

4.4.

Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de naam van appellante is vermeld op de lijst DOC-007-01 met 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 als vertrekdata naar Polen. Ook heeft het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft kunnen verblijven op de adressen die op de WW-aanvraag stonden.

4.5.

Het feit dat appellante op de lijst DOC-007-01 staat met als data 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 voor terugkeer naar Polen vormt een indicatie dat appellante ook daadwerkelijk op deze data naar Polen is vertrokken. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat [Y.], directeur van [naam uitzendbureau], op 7 maart 2017 tegenover een medewerker van het Uwv heeft verklaard dat deze lijst is verkregen van een vestiging van [naam uitzendbureau] in Polen. [Y.] heeft toegelicht dat op deze lijst is bijgehouden op welke datum een werknemer is vertrokken naar Nederland om daar te gaan werken en op welke datum de werknemer weer is teruggekeerd naar Polen. Voor de vestiging van [naam uitzendbureau] in Nederland was deze lijst van belang omdat daaruit blijkt welke personen beschikbaar zijn voor werk in Nederland en voor de vestiging van [naam uitzendbureau] in Polen was deze lijst van belang omdat daaruit blijkt welke personen beschikbaar zijn voor werk in Polen. Ook heeft [Y.] verklaard dat de werknemers na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau] de door [naam uitzendbureau] geregelde verblijfsplaats moesten verlaten. Verder speelde daarbij een rol dat het vervoer van en naar Nederland en Polen werd geregeld door [naam uitzendbureau]. Gelet op het belang van [naam uitzendbureau] bij het bijhouden van de lijst en de accuraatheid daarvan, zoals dit volgt uit de verklaring van [Y.], is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens op de lijst. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking kunnen nemen dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar verblijfsplaats in Nederland in de periode van 30 juni 2014 tot en met 29 juli 2014 en in de periode van 5 oktober 2015 tot en met 19 november 2015. Appellante heeft op 11 juli 2014 bevestigend geantwoord op de schriftelijke vraag van het Uwv of zij ook daadwerkelijk verblijft op het adres [adres 1] te [A.] dat op haar eerste WW-aanvraag staat vermeld, waarbij zij een rekeningafschrift heeft overgelegd waarop pintransacties in [A.] staan van eind juni 2014/begin juli 2014. Met betrekking tot het op de tweede WW-aanvraag vermelde adres, [adres 2] te [A.], heeft appellante eveneens rekeningafschriften overgelegd waarop pintransacties in [A.] staan van oktober en november 2015. Hiermee heeft appellante echter onvoldoende inzichtelijk dan wel aannemelijk gemaakt dat zij ook daadwerkelijk op de genoemde adressen verbleef ten tijde van de in deze zaak in geding zijnde periodes. Hierbij is van belang dat het Uwv appellante in het kader van het in 1.5 omschreven onderzoek meermalen heeft benaderd met het verzoek een afspraak met het Uwv te maken en/of nadere informatie over haar woon- en leefsituatie gedurende de uitkeringsperiode te leveren. Appellante heeft enkel met één kort emailbericht gereageerd op deze uitnodigingen, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij eerst na een bepaalde datum het Uwv documenten kan sturen. Deze stukken zijn echter niet ingestuurd en het is het Uwv niet gelukt om telefonisch contact met appellante te krijgen. De stelling dat appellante erop heeft mogen vertrouwen dat zij aan alle voorwaarden voldeed omdat het Uwv destijds haar eerste adres bij haar heeft geverifieerd slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Van een dergelijke toezegging of uitlating is in dit geval geen sprake. Geoordeeld wordt dat het Uwv met de lijst DOC-007-01, in samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfsplaatsen van appellante na afloop van de dienstverbanden met [naam uitzendbureau], aannemelijk heeft gemaakt dat appellante per 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 naar Polen is vertrokken.

4.6.

Het lag vervolgens op de weg van appellante om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Hierin is appellante niet geslaagd. Over de door appellante overgelegde bankafschriften wordt overwogen dat hieraan geen feitelijkheden zijn te ontlenen over haar daadwerkelijke verblijfsplaats per 28 juni 2014 en 3 oktober 2015.

4.7.

Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante per 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 heeft ingetrokken vanwege de omstandigheid dat appellante vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, terwijl appellante dit niet aan het Uwv heeft gemeld. Dit betekent dat de WW-uitkering over de periode van 30 juni 2014 tot en met 30 november 2015 onverschuldigd is betaald en het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante terug te vorderen. Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.

4.8.

Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden ten aanzien van de intrekking van de WW-uitkering.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op

€ 1.050,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D.S. Barthel


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature