Uitspraak
18 3451 WAJONG
Datum uitspraak: 30 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2018, 17/5142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellant is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, geboren [in] 1998, heeft op 14 juni 2016 een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend bij het Uwv. Daarbij is vermeld dat hij een verstandelijke beperking heeft door zuurstofgebrek bij de geboorte. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van een cardioloog, een logopedist, een orthopedagoog, een audiologisch diagnostisch centrum, een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs en informatie van het Radboudumc, afdeling Geneeskunde voor mensen met een verstandelijke beperking.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), omdat hij nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Aan dit besluit liggen rapporten van een arts van het Uwv en van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, met veroordeling van het Uwv tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht in beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen arbeidsvermogen had, omdat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Het geschil is beperkt tot de vraag of appellant in de toekomst arbeidsvermogen zal kunnen ontwikkelen door het ontwikkelen van de nu ontbrekende basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft overwogen dat in de rapporten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit onvoldoende kenbaar is gemotiveerd waarom het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit daarmee niet op een deugdelijke motivering. Het Uwv heeft dit motiveringsgebrek naar het oordeel van de rechtbank in beroep met aanvullende rapporten hersteld. In de aanvullende rapporten is voldoende geconcretiseerd waarom niet is uit te sluiten dat appellant in de toekomst wel over basale werknemersvaardigheden zal kunnen beschikken. Het enkele feit dat appellant inmiddels een indicatie heeft voor beschut werk doet hier niet aan af.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de beroepsgronden, aangevoerd dat de veronderstelling dat appellant in staat is arbeidsvermogen te ontwikkelen een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank en het Uwv hebben ten onrechte geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Appellant heeft aangekondigd nadere stukken te zullen inzenden ter onderbouwing van zijn standpunt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant op 2 oktober 2016 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft, omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk 1A van de Wajong valt af te leiden dat voor een positieve beantwoording van de vraag of participatiemogelijkheden zich kunnen ontwikkelen, moet vaststaan dat appellant in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te verwerven. De vraag of appellant op de datum in geding verkeerde in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen, moet beantwoord worden aan de hand van de gegevens die bekend waren op de datum in geding of daarna over die datum bekend zijn geworden. In de beschikbare gegevens zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat op de datum in geding sprake was van een situatie dat appellant in een toestand verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet zouden kunnen ontwikkelen. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, heeft hij geen nieuwe medische of arbeidskundige rapporten in het geding gebracht. Er zijn daarmee geen (nieuwe) gegevens die twijfel oproepen over het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van het Uwv dat er op het moment van beoordeling vanuit medisch opzicht, of anderszins, geen beletsel was dat appellant in de toekomst basale werknemersvaardigheden zou kunnen ontwikkelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant inmiddels een indicatie heeft voor beschut werk daaraan niet afdoet. Gelet op de onderliggende rapporten laat deze omstandigheid veeleer zien dat de inschatting rond de datum in geding achteraf gezien niet onjuist is gebleken. Ter zitting is in dit kader nog opgemerkt, dat appellant inmiddels al een aantal jaren in een beschutte werkomgeving werkt op basis van een arbeidsovereenkomst.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E. Diele