U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Ten onrechte bijstand ingetrokken en teruggevorderd. College heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake meer was van duurzaam gescheiden leven. Naar financiële band tussen appellante en echtgenoot had college onderzoek moeten doen. Huur-en zorgtoeslag werden over en weer tussen appellante en echtgenoot overgemaakt.

Uitspraak



17 6026 PW

Datum uitspraak: 7 juli 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2017, 17/379 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2020. Namens appellante is mr. Van Dalen verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 10 september 2014 bijstand aangevraagd. Bij haar aanvraag heeft appellante te kennen gegeven dat zij was verlaten door haar echtgenoot (X). Daarbij heeft zij een brief van haar advocaat van 17 september 2014 overgelegd, waarin staat vermeld dat hij een verzoek tot echtscheiding had opgesteld, maar nog enige gegevens over X nodig had, voordat hij het verzoek bij de rechtbank kon indienen.

1.2.

Bij het besluit van 7 november 2014 heeft het college aan appellante met ingang van 10 september 2014 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Bij dat besluit heeft het college vermeld dat appellante recht heeft op een aandeel in de onverdeelde boedel, dat de bijstand wordt verstrekt onder de voorwaarde dat zij binnen redelijke termijn de boedelscheiding doorzet en dat, als blijkt dat zij als gevolg van de boedelscheiding naderhand over voldoende middelen kan beschikken, de bijstand wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, Wet werk en bijstand. De bijstandsverlening is voortgezet, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.3.

In 2016 hebben medewerkers van de gemeente Pekela een heronderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij hebben zij afschriften van de bankrekening van appellante onderzocht en op 19 mei 2016 en 23 juni 2016 gesprekken met appellante gevoerd. De medewerkers hebben hun bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 27 juni 2016.

1.4.

De onderzoeksresultaten vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 28 juni 2016 (besluit 1) de bijstand met ingang van 10 september 2014 in te trekken en bij besluit van 22 juli 2016 (besluit 2) de over de periode van 10 september 2014 tot en met 30 juni 2016 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 12.922,20. Bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren over het niet doorzetten van de echtscheidingsprocedure en dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van X. Zij is gehuwd gebleven met X, wilde niet van hem scheiden en heeft naar de buitenwereld het beeld in stand gehouden dat zij nog met hem samen was. Verder is sprake geweest van financiële verstrengeling met X, nu tussen appellante en X over en weer huur- en zorgtoeslag werd overgeboekt. Nu appellante moet worden aangemerkt als gehuwd, had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zoals ter zitting is besproken, richt het hoger beroep zich tegen de intrekking en terugvordering. Appellante heeft onder meer, kort weergegeven, aangevoerd dat zij en X wel duurzaam gescheiden leefden. Het college heeft verzuimd om voldoende onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden om te kunnen concluderen dat appellante feitelijk niet duurzaam gescheiden leefde van X. Zij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 september 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 28 juni 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.

4.3.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.4.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en X in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden. Daartoe is het volgende van belang.

4.5.

Vaststaat dat appellante tijdens het gesprek op 23 juni 2016 heeft verklaard dat zij niet meer van X wilde scheiden. Deze verklaring, noch het feit dat appellante en X ten tijde van het onderzoek (nog) gehuwd waren, zijn feiten die bijdragen aan de vaststelling dat appellante en X niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden in de onder 4.2 bedoelde zin. De in de artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW voorziene leefvorm van duurzaam gescheiden leven ziet immers juist op een toestand van gehuwd zijn. De gestelde omstandigheid dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van het feit dat zij de echtscheiding na de toekenning van de bijstand niet wilde doorzetten, doet daar niet aan af. Immers, de motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkenen duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277, en van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).

4.6.

De overige bevindingen van het onderzoek zijn op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien voldoende voor de vaststelling dat appellante en X niet ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig was bedoeld. Het college heeft vastgesteld dat in januari 2016 de huur- en zorgtoeslag op de bankrekening van X werd gestort, waarna X de huurtoeslag en een gedeelte van de zorgtoeslag overmaakte naar appellante, terwijl vanaf februari 2016 appellante de huur- en zorgtoeslag op haar bankrekening ontving, waarna zij de helft van de ontvangen zorgtoeslag naar X overmaakte. In zoverre bestond dus nog een financiële band tussen appellante en X. Het college heeft daar verder geen onderzoek naar gedaan. Dat klemt, omdat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld dat deze financiële band van dien aard is dat niet meer kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven in de onder 4.2 bedoelde zin. Weliswaar maakte de Belastingdienst de huur- en zorgtoeslag voor beide echtgenoten naar de rekening van één van beiden over, maar niet duidelijk is in hoeverre dit samenhangt met het enkele feit dat appellante en X gehuwd waren. Dit is te meer van belang, nu appellante en X de van de Belastingdienst ontvangen toeslagen zelf wel zodanig verdeelden, dat ieder van hen uiteindelijk de beschikking kreeg over de toeslag waar ieder afzonderlijk zelf recht op had. Voorts kan, zonder nader onderzoek naar de wijze waarop appellante en X hun leven leidden, de enkele verklaring van appellante dat zij en X voor de kleinkinderen gewoon samen opa en oma zijn en dat niemand hoeft te weten dat ze apart wonen, niet de conclusie dragen dat appellante en X niet duurzaam gescheiden leefden (vergelijk de uitspraak van 25 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7612).

4.7.

De rechtbank heeft wat in 4.5 en 4.6 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de intrekking en de terugvordering, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .

4.8.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Nu, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college nader onderzoek kan doen naar de wijze waarop appellante en X in de te beoordelen periode hun leven leidden, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 28 juni 2016 en 22 juli 2016 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 3.150,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2016 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering;

herroept de besluiten van 28 juni 2016 en 22 juli 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 2 december 2016;

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) L.R. Daman

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature