U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,30%. Er is geen sprake van loon waarvan appellant heeft aangetoond dat hij daarop recht had in de aangiftetijdvakken in het refertejaar.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



18/4053 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2018, 16/2119 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Gadzo, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was laatstelijk gedurende 35,91 uur per week werkzaam als algemeen directeur van [BV] , welke onderneming een horecagelegenheid annex dansschool exploiteerde. Na faillissement van [BV] in 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een Werkloosheidsuitkering. Vanuit deze werkloosheidssituatie heeft appellant zich met ingang van 30 november 2012 ziek gemeld.

1.2.

Nadat een eerdere aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet was voortgezet, is appellant – voor zover in hoger beroep nog van belang – bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit) alsnog met ingang van 24 november 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,30%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het door het Uwv vastgestelde maatmaninkomen van € 9,46 per uur voor onjuist te houden. Vanwege de gelijkschakeling van het loonbegrip in het Schattingsbesluit met artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is de arbeidsdeskundige op juiste gronden voor de vaststelling van het maatmaninkomen uitgegaan van de gegevens van de polisadministratie van het Uwv, zoals die door de werkgever opgegeven wordt. Op grond van aanwezige faillissementsverslagen staat vast dat appellant (indirect) bestuurder was van de BV waaruit hij zijn inkomsten ontving. Appellant was in die hoedanigheid zelf (mede) verantwoordelijk voor de hoogte van zijn beloning en de juiste verwerking daarvan in de administratie en de verdere aangifte voor de belasting. Door zijn eigen inkomen zo laag mogelijk te houden om zodoende meer te kunnen investeren in de onderneming, is sprake geweest van een door appellant gemaakte fiscale keuze. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 9 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX3237 en 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4497) kan aan een dergelijke gemaakte fiscale keuze een bijzondere betekenis worden gehecht, waarvan slechts in zeer bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Van een dergelijk bijzonder geval is geen sprake. De auto en woning die op naam van de BV stonden kunnen niet als loon in natura aangemerkt worden. De BV van appellant heeft van dit loon in natura geen aangifte gedaan bij de Belastingdienst waardoor het niet aan de loonbelasting is onderworpen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet de vraag voorligt welke fiscale keuzes er zijn gemaakt, maar of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van loon in natura waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken. Onder verwijzing naar de tussenuitspraak van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3302, en de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1355, heeft appellant betoogd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij emolumenten in natura heeft ontvangen, waardoor de door het Uwv aangehaalde uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4497, geen opgeld doet. Met toepassing van artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), dienen de emolumenten bij de berekening van het maatmaninkomen betrokken te worden.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het Uwv ten onrechte geen emolumenten en loon in natura heeft betrokken bij de berekening van het maatmaninkomen.

4.2.1.

Op grond van artikel 12 van de Wet WIA wordt onder loon verstaan het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wfsv.

4.2.2.

Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het SB wordt bij de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking genomen het loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv . Volgens die bepaling wordt onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 (LB).

4.2.3.

Op grond van artikel 10 LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

4.2.4.

Volgens artikel 7a, eerste lid, van het SB wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarin de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Volgens het vijfde lid kan het Uwv loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.

4.3.

De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv van een juist maatmaninkomen is uitgegaan. In het door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 3 juli 2015 berekende maatmaninkomen is vermeld dat het door [BV] opgegeven sociale verzekeringsloon als basis is gehanteerd. Die gegevens zijn niet bestreden. De verslaglegging van de hoorzitting van 11 november 2015, waarin is vermeld dat appellant en zijn partner zichzelf een laag loon hadden toebedeeld, is daarmee in lijn.

4.4.

Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat het beroep door appellant op artikel 7a, vijfde lid, van het SB niet opgaat. Terecht wijst het Uwv in het verweerschrift in hoger beroep naar de toelichting bij die bepaling (Stb 2008, nr. 254). Appellant heeft niet aangetoond dat hij recht had op de door hem beweerdelijk genoten emolumenten en loon in natura, zoals vermeld in de brief aan het Uwv van 22 december 2015 met bijlagen. Het Uwv heeft er met juistheid op gewezen dat geen aangifte is gedaan van loon in natura en dat evenmin een arbeidsovereenkomst is overgelegd waaruit blijkt dat appellant recht had op loon in natura. De door appellant overgelegde verklaringen over aangeschafte bedrijfskleding en kostuums, verzorgde maaltijden, de huurwaarde van de woning, de autoverzekering , de faillissementsbescheiden en de daarbij schriftelijk gegeven toelichting hebben het Uwv terecht geen aanleiding gegeven af te wijken van de gehanteerde loonaangiftes. De ingebrachte gegevens geven geen duidelijkheid tot wiens last gemaakte kosten en uitgaven behoren en of deze, hoewel niet betrokken in de loonaangiftes, aan appellant zouden zijn vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Het beroep op de uitspraken van de Raad van 10 oktober 2014 en 5 april 2017 kan appellant niet baten. Over de situatie waarop die uitspraken betrekking hebben, heeft de Raad namelijk overwogen dat de emolumenten het gevolg waren van de uitbreiding van werkzaamheden waarvoor betrokkene ook op het bedrijf moest gaan wonen, en dat dit evident had plaatsgevonden in het kader van de gesloten arbeidsovereenkomst.

4.5.

Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen is in dit geval geen sprake van loon waarvan appellant heeft aangetoond dat hij daarop recht had in de aangiftetijdvakken in het refertejaar. De vraag of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt of hij loon in natura heeft ontvangen behoeft daarom geen beantwoording.

4.6.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en S.B. Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) H.S. Huisman


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature