Uitspraak
17 2312 PW, 17/2313 PW
Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 februari 2017, 16/2834 en 16/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 april 1998, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Uit een zogeheten administratief Deelonderzoek Rechtmatigheid is gebleken dat op naam van appellante een [naam bank]-bankrekening eindigend op nummer 855 (bankrekening 855) geregistreerd stond die niet bij het college bekend was. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij appellante afschriften van bankrekening 855 opgevraagd. Uit bestudering van de door appellante ingediende bankafschriften bleek dat appellante een safeloket huurt bij de [naam bank]-bank. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW (BO) van de gemeente Den Haag op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben twee medewerkers van de afdeling BO (medewerkers) op 19 juni 2015 met appellante een gesprek gevoerd. Appellante heeft toen verklaard dat zij het safeloket al zestien of zeventien jaar huurt, omdat er bij haar was ingebroken en zij haar waardevolle spullen wilde opbergen in een safeloket, en dat zij in 2008 haar zus heeft gemachtigd voor toegang tot het safeloket. Verder heeft appellante verklaard dat in het safeloket vrouwensieraden, een trouwboekje en andere belangrijke documenten liggen. Tijdens het gesprek hebben de medewerkers aan appellante meegedeeld dat zij in aansluiting op het gesprek de inhoud van het safeloket willen bekijken. Daarbij hebben de medewerkers aan appellante meegedeeld dat zij kan weigeren, maar dat dit dan gevolgen heeft voor de bijstand. Vervolgens heeft appellante zich bereid verklaard de inhoud van het safeloket te tonen.
1.3.
Na afloop van het gesprek zijn de medewerkers en appellante naar het bankkantoor gegaan waar het safeloket zich bevond. Omdat appellante niet over de juiste sleutel beschikte, kon het safeloket niet worden geopend. De medewerkers hebben vervolgens met appellante de afspraak gemaakt dat zij een nieuwe uitnodiging zal ontvangen om de inhoud van het safeloket te bekijken. Blijkens de rapportage van 7 juli 2015 hebben de medewerkers daarbij tegen appellante gezegd dat het safeloket alleen geopend mag worden in aanwezigheid van de medewerkers en dat indien uit registratie van de bank blijkt dat het safeloket is geopend, zonder de aanwezigheid van de medewerkers, dit tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij brief van 22 juni 2015 heeft de afdeling BO appellante uitgenodigd om op 2 juli 2015 inzage te verlenen in het safeloket. Daarbij is onder meer het volgende vermeld:
“Wij wijzen u er nogmaals op dat u de safe niet mag openen buiten de aanwezigheid van een aangewezen toezichthouder van de gemeente Den Haag als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als u de safe opent buiten de aanwezigheid van een toezichthouder kunnen wij de voortzetting van het recht op bijstand niet beoordelen. De bijstand kan dan beëindigd worden en mogelijk moet u de ontvangen bijstand aan ons terugbetalen.”
1.5.
Appellante is op 2 juli 2015 op het gemeentekantoor verschenen. Zij heeft toen verklaard dat zij het safeloket op 22 juni 2015 samen met haar zus heeft geopend en leeggehaald, omdat haar zus haar bezittingen terug wilde hebben. Aansluitend zijn de medewerkers en appellante naar het bankkantoor gegaan. Daar bleek dat de huurovereenkomst voor het safeloket met ingang van 22 juni 2015 was beëindigd. De bevindingen van het onderzoek door BO zijn neergelegd in rapportages van 22 januari 2015 en 7 juli 2015.
1.6.
Bij besluit van 16 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 8 april 1998 ingetrokken en de over de periode van 8 april 1998 tot en met 30 juni 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 133.469,48 (€ 167.420,12 bruto) van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellante niet alleen de inlichtingenverplichting heeft geschonden, door niet aan het college te melden dat zij een safeloket huurde, maar ook de medewerkingsverplichting, door het safeloket tussentijds te openen. Omdat appellante al sinds april 1998 een safeloket had waarvan de inhoud onbekend en onduidelijk is, kan het recht op bijstand vanaf april 1998 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.
Niet in geschil is dat appellante met ingang van 8 april 1998 onafgebroken een safeloket heeft gehuurd. Evenmin is in geschil dat appellante aan het college geen mededeling heeft gedaan van het huren van het safeloket of van de inhoud daarvan. De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:258) dat het bezit van een bankkluis een omstandigheid is waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Appellante had van het huren van het safeloket dan ook onverwijld mededeling moeten doen aan het college. Nu appellante dit heeft nagelaten, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.3.
Appellante heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de inhoud van het safeloket gedurende de hier ter beoordeling voorliggende periodes waarin zij bijstand ontving. De stellingen dat de inhoud van het safeloket grotendeels toebehoorde aan haar zus en dat de waarde van het aan appellante toebehorende deel van de inhoud van het safeloket nooit boven de geldende bedragen voor het vrij te laten vermogen is uitgekomen, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd, zodat deze stelling niet wordt gevolgd. De enkele omstandigheid dat in januari 2008 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de inhoud van het safeloket is onderzocht en dat toen is vastgesteld dat de waarde van de inhoud van het safeloket betrekkelijk gering was, maakt dat niet anders. Daartoe is van belang dat door wat in januari 2008 in de kluis is aangetroffen niet vaststaat wat de waarde van de inhoud van het safeloket op enig ander moment in de hier ter beoordeling voorliggende periodes is geweest. De aangetroffen inhoud van het safeloket in januari 2008 zegt alleen iets over de inhoud ervan op dat moment. Op dat moment ontving appellante geen bijstand. De last om over de inhoud van het safeloket over de te beoordelen periodes duidelijkheid te verschaffen, eventueel aan de hand van een bij de bank op te vragen bezoekersregister, ligt, gelet op de onder 4.2 gegeven bewijslast, anders dan appellante stelt, niet bij het college maar bij haarzelf. De bewijsnood waarop appellante zich beroept komt, gezien de schending van de inlichtingenverplichting en mede gelet op voornoemde verdeling van de bewijslast, voor haar rekening en risico. Appellante heeft immers, door geen melding te maken van de het safeloket, het college de mogelijkheid ontnomen naar de inhoud ervan onderzoek te doen.
Schending medewerkingsverplichting
4.4.
In de rapportage van 7 juli 2015 is onder meer vermeld dat de medewerkers appellante er tijdens het gesprek op 19 juni 2015, bij het maken van de nieuwe afspraak, op hebben gewezen dat zij het safeloket alleen mocht openen in de aanwezigheid van de medewerkers en dat het openen van het safeloket buiten de aanwezigheid van de medewerkers tot gevolg heeft dat het recht niet is vast te stellen en dat de ontvangen bijstand zal worden beëindigd en teruggevorderd. Appellante betwist in hoger beroep dat de medewerkers die mededeling aan haar hebben gedaan. Wat appellante achteraf en zonder enige onderbouwing naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat in de rapportage van 7 juli 2015 is opgetekend. Hierbij wordt er op gewezen dat in de brief van 22 juni 2015 het woord “nogmaals” is gebruikt, wat duidt op een eerdere mededeling. Anders dan appellante heeft aangevoerd, waren de medewerkers niet gehouden aan haar mee te delen dat het gevolg van een weigering ook intrekking van bijstand over een (langere) periode in het verleden zou kunnen zijn. Voldoende is dat een betrokkene erop wordt gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Daarbij wordt opgemerkt dat schending van de medewerkingsverplichting in beginsel slechts gevolgen heeft voor de toekomst, in dit geval voor de bijstand vanaf 22 juni 2015.
4.5.
De na het gesprek van 19 juni 2015 gevolgde, onder 1.5 beschreven handelwijze van appellante, waarbij zij het safeloket op 22 juni 2015 samen met haar zus heeft geopend en leeggehaald, moet worden aangemerkt als een weigering van appellante om de inhoud van het safeloket te tonen. Hierdoor heeft appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW geschonden. Als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting kan het recht op bijstand over de periode vanaf
22 juni 2015 niet worden vastgesteld. Ter voorlichting van appellante wordt nog opgemerkt dat de intrekking van bijstand over de periodes gelegen vóór 22 juni 2015, anders dan appellante kennelijk veronderstelt, verband houdt met de onder 4.1 tot en met 4.3 besproken schending van de inlichtingenverplichting en niet met de hier aan de orde zijnde schending van de medewerkingsverplichting.
Conclusies
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellante vanaf 8 april 1998 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was dan ook gehouden de aan appellante verleende bijstand met ingang van 8 april 1998 in te trekken.
4.7.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen nadere bespreking behoeft.
Slotoverwegingen
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J. Tuit
md