Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Afgewezen aanvraag. Niet aannemelijk gemaakt dat appellant op uitkeringsadres woonde. Dat woning op waterleiding is aangesloten zegt niets over feitelijke bewoning.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



17 8051 PW

Datum uitspraak: 15 oktober 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

24 november 2017, 17/3355 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J. Oomkes, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens appellant zijn vervolgens nog nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oomkes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is tot 26 september 2016 als zelfstandige werkzaam geweest. Appellant is van [gemeente 1] naar [gemeente 2] verhuisd en heeft zich op 16 januari 2017 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij zijn aanvraag heeft appellant een huurovereenkomst overgelegd. Volgens die huurovereenkomst huurde appellant vanaf

2 januari 2017 gemeubileerde woonruimte op het adres [adres 1] (aanvraagadres) voor € 700,- per maand. De echtgenote van appellant woonde in hetzelfde appartementencomplex op het adres [adres 2] . Zij was werkzaam als zelfstandige. Op 13 februari 2017 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden en aansluitend een huisbezoek op het aanvraagadres. De bevindingen en conclusie daarvan zijn vervat in het rapport van 13 februari 2017.

1.2.

Bij besluit van 23 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het aanvraagadres en dat het college als gevolg hiervan het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 16 januari 2017 tot en met 23 februari 2017.

4.2.

Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.3.

In het geval van een aanvraag om bijstand op grond van de PW ligt het op de weg van de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats en zijn woonsituatie. Voldoet de belanghebbende niet aan zijn verplichting om daarover juiste en volledige informatie te verschaffen, dan is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.4.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, nu er geen redenen waren om te twijfelen aan de door hem opgegeven woonsituatie. Hij heeft deze immers onderbouwd door het overleggen van een huurovereenkomst en zijn woonsituatie wordt ondersteund door zijn inschrijving op dat adres in de basisregistratie personen.

4.4.1.

Die grond slaagt niet. Appellant heeft in het gesprek dat is voorafgegaan aan het huisbezoek op 13 februari 2017 verklaard dat de voorgenomen scheiding met zijn vrouw is uitgesteld. De voormalige echtelijke woning is verkocht en de inboedel staat thans in de woning van zijn vrouw. Zijn vrouw woont in hetzelfde appartementencomplex op

nummer [nummer 1] . Hij huurt zijn woning op nummer [nummer 2] van een bekende. Appellant heeft in het gesprek ook verklaard dat hij, anders dan in de overgelegde huurovereenkomst is vastgelegd, (nog) geen huur behoefde te betalen. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het college, gelet op de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden in samenhang bezien, redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid van de opgave van betrokkene van zijn woonsituatie. De door appellant gegeven verklaringen over die feiten en omstandigheden laten onverlet dat het college bij twijfel in het kader van zijn onderzoeksplicht de verstrekte gegevens kan verifiëren. Voorts kon de woonsituatie niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek worden geverifieerd. Dit betekent dat er een redelijke grond voor een huisbezoek was.

4.5.

Appellant heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat het huisbezoek niet volledig is geweest nu in de woning wel degelijk persoonlijke spullen en administratie van hem aanwezig waren. Er was een tas met kleding. Dit is ten onrechte niet opgenomen in de gespreksbevestiging met betrekking tot het huisbezoek op 13 februari 2017.

4.5.1.

Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Het huisbezoek is afgelegd door de rapporteur met een collega. Zij hebben van het huisbezoek direct (in de vorm van een gespreksbevestiging) een handgeschreven verslag van bevindingen opgesteld. Dit verslag is door beide consulenten ondertekend en ook appellant zelf heeft dit verslag voor juist ondertekend. Over het huisbezoek is vervolgens gerapporteerd op 14 februari 2017, welk verslag is opgenomen in de rapportage van 23 februari 2017. Daarin zijn geen wezenlijk andere bevindingen vermeld. Er bestaat geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van het handgeschreven verslag en van het verslag zoals opgenomen in de rapportage.

4.5.2.

Uit die verslagen blijkt onder meer het volgende. Er was weinig kleding van appellant, alleen twee overhemden en een vest. Appellant kon de slaapkamer niet gebruiken, omdat deze volledig als schoonheidssalon was ingericht die door de echtgenote werd gebruikt. In de slaapkamer stonden een zonnebank en een behandel bed. Verder zijn in de keuken weinig levensmiddelen aangetroffen, alleen in de koelkast twee pakken sap en een beetje eten. De vriezer was leeg. De badkamer zag er ongebruikt uit. Volgens zijn verklaring had appellant deze voor het laatst gebruikt op 10 februari 2017. Uit de bevindingen blijkt niet dat bij het huisbezoek een tas met kleding en administratie van appellant is aangetroffen, dan wel dat appellant de consulenten er op gewezen heeft dat ook kleding in een tas en administratie aanwezig waren. De hiervoor opgesomde bevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het aanvraagadres.

4.5.3.

De door appellant gestelde omstandigheid dat hij wegens ernstige gezondheidsklachten in februari 2017 en maart 2017 zijn woning niet goed heeft kunnen inrichten, leidt niet tot een ander oordeel. Niet betwist is immers dat de betreffende woning, een tweekamerwoning, gemeubileerd en zoals in de overeenkomst staat vermeld met inboedel is betrokken. Voor zover voldoende kleding, administratie en voeding ontbraken heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dit een gevolg was van zijn gezondheidsklachten. Ten slotte moet worden voorbijgegaan aan de door appellant in beroep overgelegde verklaring van [naam] van

21 juni 2017, inhoudende dat appellant op het aanvraagadres woonde, reeds omdat hieruit niet voldoende duidelijk blijkt op welke periode die verklaring betrekking heeft.

4.6.

Appellant heeft aan de hand van in hoger beroep nader overgelegde gegevens er nog op gewezen dat hij op het aanvraagadres vanaf 29 januari 2017 op het water is aangesloten en dat het college bij de berekening van het waterverbruik in het kader van een latere aanvraag wel 29 januari 2017 als startdatum van bewoning van het aanvraagadres hanteert en in dit geding het standpunt inneemt dat appellant niet op het aanvraagadres woont. Dat de woning op

29 januari 2017 is aangesloten op het water geeft echter geen inzicht in de feitelijke bewoning van die woning. Verder zien de gegevens van het waterverbruik op de periode gelegen tussen 2 januari 2017 en 18 oktober 2017. Omdat het waterverbruik binnen deze periode niet verder is gespecificeerd, geven deze gegevens geen inzicht in het waterverbruik in de periode die hier ter beoordeling voorligt.

4.7.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.

(getekend) Y.J. Klik

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

sg


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature