Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

WW-uitkering ten dele ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd en boete opgelegd. 1) De laptopwerkzaamheden die appellant heeft verricht zijn geen werkzaamheden waarmee volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs enig geldelijk voordeel kan worden verwacht. Het Uwv heeft ten onrechte besloten dat appellant over de uren waarin hij de werkzaamheden aan de laptops verrichte zijn werknemerschap heeft verloren en dat zijn WW-uitkering over deze uren is herzien en teruggevorderd. Nu appellant deze werkzaamheden ook niet heeft hoeven melden in het kader van zijn inlichtingenplicht omdat die activiteiten niet relevant zijn voor zijn aanspraak op WW-uitkering, is ook ten onrechte een boete opgelegd met betrekking tot het niet melden van deze werkzaamheden.

2) Met betrekking tot het door appellant aanleggen van de ICT-infrastructuur van 19 januari 2015 tot en met 1 februari 2015 wordt overwogen dat deze werkzaamheden anders van aard zijn dan de activiteiten met de laptops, nu voor het aanleggen van een ICT-infrastructuur volgens in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs enig geldelijk voordeel kan worden verwacht. In dit geval zijn de werkzaamheden ook goed vergelijkbaar met diensten die normaal gesproken op dit gebied tegen betaling worden aangeboden. Om die reden wordt dit werk niet aangemerkt als vrijwilligerswerk. Het Uwv heeft terecht besloten dat appellant gedurende de periode van 19 januari tot en met 1 februari 2015 zijn werknemerschap heeft verloren. Dit betekent dat de WW-uitkering over deze periode op die grond moet worden ingetrokken en dat over deze periode een bedrag van € 778,50 aan onverschuldigde WW-uitkering van appellant moet worden teruggevorderd. Boete over deze periode terecht opgelegd.

Uitspraak



18 2530 WW

Datum uitspraak: 18 september 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2018, 17/4858 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft van 1 september 2014 tot en met 1 juni 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.

1.2.

In september 2014 is appellant begonnen met het repareren en samenstellen van laptops, die hij vervolgens weggaf. Appellant heeft dit eerst vanuit huis gedaan en heeft zijn activiteiten eind 2014 verplaatst naar de locatie van [naam gebouw] ( [naam gebouw] ), een oud schoolgebouw. De [naam gebouw] is een ruimte waar volgens een verklaring van het bestuur, onder meer, werkwillenden elkaar ontmoeten, helpen en inspireren.

1.3.

In een gesprek met een werkcoach van het Uwv op 12 maart 2015 heeft appellant verteld over zijn activiteiten bij de [naam gebouw] . De werkcoach heeft hem toen aangeraden een formulier in te vullen om toestemming voor vrijwilligerswerk te vragen. Dat formulier heeft appellant op 2 april 2015 ingevuld en opgestuurd.

1.4.

Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv appellant de toestemming voor vrijwilligerswerk bij de [naam gebouw] geweigerd omdat de [naam gebouw] geen ANBI-, SBBI- of steun-SBBI-status heeft. In dat besluit is tevens vermeld dat appellant het aan het Uwv moet doorgeven als hij het vrijwilligerswerk toch gaat doen en dat dit dan gevolgen heeft voor zijn uitkering.

1.5.

Het Uwv heeft appellant vervolgens gevraagd een ‘inkomstenformulier WW’ in te vullen voor de periode van 27 april tot en met 24 mei 2015. Dat heeft appellant op 24 mei 2015 gedaan. Op het formulier heeft hij aangekruist dat hij in die periode niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen. Verder heeft hij ingevuld dat zijn werkzaamheden met ingang van 1 maart 2015 volledig zijn beëindigd.

1.6.

Na een anonieme melding dat appellant zwart zou werken bij de [naam gebouw] is het Uwv een handhavingsonderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 28 november 2016. Blijkens dit rapport heeft op 21 november 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en twee inspecteurs van het Uwv. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant vanaf september 2014 tot aan het gesprek zo’n 300 laptops heeft ontvangen, gerepareerd en geschoond en dat hij er 200 heeft weggegeven, en dat hij twaalf uur per week besteedt aan zijn activiteiten bij de [naam gebouw] . Daarnaast is appellant begin 2015 een dag of tien bezig geweest met het aanleggen van de

ICT-infrastructuur bij [naam stichting] , een kerkelijke stichting in [plaatsnaam].

1.7.

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 september 2014 tot en met 1 juni 2016. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat appellant gedurende twaalf uur per week laptopwerkzaamheden heeft verricht, behalve van 19 januari 2015 tot en met 1 februari 2015, in welke periode appellant volgens het Uwv 40 uur per week heeft gewerkt aan het aanleggen van de ICT-infrastructuur bij [naam stichting] . In verband hiermee heeft het Uwv een bedrag van in totaal € 12.266,39 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.

1.8.

Bij afzonderlijk besluit van eveneens 2 mei 2017 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.400,-, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van de door hem verrichte werkzaamheden en ook geen mededeling heeft gedaan van een vakantie gedurende twee weken in augustus 2015. Het Uwv is hierbij uitgegaan van gewone verwijtbaarheid zodat de boete 50% van € 12.266,39 zou moeten bedragen. Omdat dit bedrag hoger is dan de maximaal mogelijke boete van € 5.400,- heeft het Uwv de boete vervolgens verlaagd tot € 5.400,-.

1.9.

Bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de twee besluiten van 2 mei 2017 ongegrond verklaard.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het repareren en samenstellen van laptops, door onderdelen van afgedankte laptops te gebruiken, op geld waardeerbaar is en dat iemand hier normaal gesproken ook financieel beter van wordt. De rechtbank heeft van belang geacht dat het gaat om 200 samengestelde laptops, waardoor het werk een bedrijfsmatig karakter heeft gekregen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake is van vrijwilligerswerk nu de [naam gebouw] niet de noodzakelijke ANBI-, SBBI- of steun-SBBI-status heeft.

2.2.

Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het Uwv tekortgeschoten is in zijn begeleidingstaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de rol van het Uwv niet zo ver gaat dat het appellant op zo’n manier moet begeleiden dat wordt gekomen tot een situatie waarin zijn werk aan de laptops kon blijven doen en daarnaast zijn gehele WW-uitkering kon behouden. Op basis van het door appellant ingevulde formulier hoefde het Uwv ook niet gedetailleerd bij appellant te vragen wat voor werk hij precies deed. Het Uwv is daarom terecht overgegaan tot herziening op basis van de gewerkte uren en de teveel ontvangen uitkering is terecht teruggevorderd.

2.3.

Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het ingevulde formulier over vrijwilligerswerk onvoldoende is om aan te nemen dat appellant de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, aangezien hier niets is vermeld over de laptopwerkzaamheden. Door de schending van de inlichtingenplicht was er een grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft in eerste instantie bij het invullen van het formulier over vrijwilligerswerk al niet de juiste werkzaamheden, namelijk de laptopwerkzaamheden, vermeld en heeft vervolgens op het inkomstenformulier ingevuld dat hij in de daaraan voorafgaande periode niet heeft gewerkt en dat zijn werkzaamheden volledig zijn beëindigd.

3.1.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door de werkzaamheden die hij heeft verricht niet zijn werknemerschap is kwijtgeraakt en heeft hiervoor verwezen naar zijn gronden in bezwaar en beroep. Hij heeft deze werkzaamheden uitsluitend voor een goed doel verricht en heeft ook niets verdiend met deze werkzaamheden. Daarnaast is appellant van mening dat zijn werkzaamheden gezien moeten worden als een burgerinitiatief. Daarvan is in de evaluatie van de mogelijkheid tot het verrichten van vrijwilligerswerk in de WW vastgesteld dat dit een knelpunt is.

3.1.2.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv op de hoogte was van zijn activiteiten aangezien hij op zowel 27 november 2014 als op 12 maart 2015 met zijn werkcoach heeft besproken dat hij laptops repareerde, installeerde en weggaf. Het was daarom aan het Uwv om nader onderzoek te doen. Het was voor appellant niet kenbaar hoe zijn werkzaamheden moesten worden gekwalificeerd.

3.1.3.

Met betrekking tot de opgelegde boete heeft appellant aangevoerd dat hij het Uwv juist heeft geïnformeerd en hij de werkzaamheden niet heeft opgegeven op het inkomstenformulier omdat hij van mening is dat de werkzaamheden niet relevant zijn voor zijn recht op uitkering. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat, indien en voor zover wel sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt omdat het Uwv niet duidelijk is geweest over de regels, geen goed onderzoek heeft gedaan en op geen enkele manier rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft verricht en met zijn persoonlijke omstandigheden.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 8, eerste lid, van de WW luidde tot 1 januari 2015 als volgt:

Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.

Met ingang van 1 januari 2015 is voor de punt de volgende zinsnede ingevoegd: “behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk”

4.2.

Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1678) worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.

4.3.

Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat de laptopwerkzaamheden die appellant heeft verricht geen werkzaamheden zijn waarmee volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs enig geldelijk voordeel kan worden verwacht. Hierbij worden de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht. Appellant haalde gratis oude, afgedankte, onbruikbare laptops op bij particulieren. Vervolgens maakte appellant hier weer werkende laptops van, bijvoorbeeld door onderdelen van meerdere kapotte laptops te combineren. Daarna gaf appellant deze laptops zonder enige vorm van tegenprestatie en zonder enige garantie weg aan personen die geholpen werden door de Voedselbank en die zelf geen middelen hadden om een laptop aan te schaffen. De vergelijking die het Uwv maakt met bedrijven die tweedehands gerepareerde, zogenaamde ‘refurbished’, laptops aanbieden treft geen doel, nu het soort laptops, de wijze van aanbieding en hoogstwaarschijnlijk ook de kwaliteit van de laptops essentieel verschilt. Zoals ook uit het voorbeeld dat het Uwv ter zitting heeft gegeven naar voren komt, gaat het bij dit soort bedrijven om laptops die niet al te oud zijn en die door andere bedrijven weliswaar economisch zijn afgeschreven, maar die nog een marktwaarde vertegenwoordigen en die met het oog daarop gebruiksklaar worden gemaakt en met garantie worden aangeboden op de markt. Gelet op deze specifieke omstandigheden wordt het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat de betreffende werkzaamheden van appellant moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW .

4.4.

Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte heeft besloten dat appellant over de uren waarin hij de werkzaamheden aan de laptops verrichte zijn werknemerschap heeft verloren en dat zijn WW-uitkering over deze uren is herzien en teruggevorderd. Nu appellant deze werkzaamheden ook niet heeft hoeven melden in het kader van zijn inlichtingenplicht omdat die activiteiten niet relevant zijn voor zijn aanspraak op WW-uitkering, is ook ten onrechte een boete opgelegd met betrekking tot het niet melden van deze werkzaamheden.

4.5.

Met betrekking tot het door appellant aanleggen van de ICT-infrastructuur bij [naam stichting] van 19 januari 2015 tot en met 1 februari 2015 wordt overwogen dat deze werkzaamheden anders van aard zijn dan de activiteiten met de laptops, nu voor het aanleggen van een ICT-infrastructuur volgens in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs enig geldelijk voordeel kan worden verwacht. In dit geval zijn de werkzaamheden ook goed vergelijkbaar met diensten die normaal gesproken op dit gebied tegen betaling worden aangeboden. Om die reden wordt dit werk niet aangemerkt als vrijwilligerswerk. Blijkens de gedingstukken is appellant in deze periode fulltime bezig geweest met deze werkzaamheden.

4.6.

Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant gedurende de periode van 19 januari tot en met 1 februari 2015 zijn werknemerschap heeft verloren. Dit betekent dat de WW-uitkering over deze periode op die grond moet worden ingetrokken en dat over deze periode een bedrag van € 778,50 aan onverschuldigde WW-uitkering van appellant moet worden teruggevorderd.

4.7.

Onbetwist is dat appellant de onder 4.5 genoemde werkzaamheden en een vakantie in augustus 2015 niet heeft gemeld bij het Uwv. Door deze schendingen van de inlichtingenplicht bestaat er een grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen reden gezien voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Voor het opleggen van de boete wordt dan ook uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet op wat is overwogen onder 4.6 leidt dit tot een boete van

(€ 778,50 x 50% =) € 389,25. Deze boete wordt evenredig geacht, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtredingen zijn gepleegd. Appellant heeft inmiddels het volle bedrag van de aan hem opgelegde boete betaald, zodat er geen reden is te concluderen dat appellant dit bedrag niet zou kunnen dragen.

5.1.

De conclusie uit 4.1 tot en met 4.7 is dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaard worden en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Er bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 2 mei 2017 te herroepen voor zover deze betrekking hebben op de herziening en terugvordering over de periodes van 1 september 2014 tot en met 18 januari 2015 en van

2 februari 2015 tot en met 1 juni 2016 en door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De WW-uitkering van appellant wordt ingetrokken over de periode van 19 januari 2015 tot en met 1 februari 2015, en de € 778,50 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over deze periode wordt teruggevorderd. Appellant wordt een boete opgelegd van € 389,25.

5.2.

Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor de kosten in de bezwaarprocedure, € 1.024,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.024,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 oktober 2017;

herroept het besluit van 2 mei 2017 dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering voor zover het ziet op de periodes van 1 september 2014 tot en met

18 januari 2015 en van 2 februari 2015 tot en met 1 juni 2016;

stelt het door het Uwv van appellant terug te vorderen bedrag vast op € 778,50;

herroept het besluit van 2 mei 2017 dat betrekking heeft op de boete;

stelt het bedrag van de boete vast op € 389,25;

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 oktober 2017;

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.072,-;

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) J.R. Trox

GdJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature