Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De Raad is van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim bestaande uit het raadplegen van politiesystemen voor privé‑doeleinden.

Uitspraak



18 1376 AW

Datum uitspraak: 25 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2018, 17/2540 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. van der Steeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

De korpschef heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54, 8:108, eerste lid, en 8:110 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 oktober 2018 heeft de Raad het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet‑ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn (ECLI:NL:CRVB:2018:3199).

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb van 12 maart 2019 heeft de Raad het verzet tegen de uitspraak van 18 oktober 2018 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2019:790).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steeg. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.G.M. Roothans en L. Nieuwerth.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is vanaf 1 april 1994 werkzaam geweest bij de politie in de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie] van het district [district] van de Eenheid [Eenheid] .

1.2.

Op 8 mei 2014 heeft de moeder van appellant aangifte tegen hem gedaan van diefstal c.q. verduistering van geld van de bankrekening van haar en haar in juni 2012 overleden echtgenoot.

1.3.

Naar aanleiding van de aangifte is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, waarin appellant als verdachte is gehoord. Nadat de korpschef de door appellant afgelegde verklaringen had ontvangen, heeft hij appellant bij brief van 2 februari 2015, aan appellant uitgereikt op 11 februari 2015, een disciplinair onderzoek aangezegd naar de vraag of hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het vermoeden was gerezen dat appellant zich bij het regelen van de financiën van zijn ouders schuldig heeft gemaakt aan verduistering, dat hij niet integer heeft gehandeld en niet naar waarheid heeft verklaard.

1.4.

Op 29 januari 2015 heeft A aangifte gedaan van het aantreffen van een peilbaken onder zijn auto. Dit baken is door zijn garagehouder onder zijn auto aangetroffen. A is de partner van V, de ex‑echtgenote van appellant. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het peilbaken is geplaatst door het recherchebureau dat appellant had ingeschakeld voor een onderzoek naar de vraag of V is gaan samenwonen met A. Appellant had het recherchebureau benaderd in verband met zijn alimentatieverplichting tegenover V.

1.5.

Bij brief van 17 augustus 2015, uitgereikt op 18 augustus 2015, heeft de korpschef appellant een disciplinair onderzoek aangezegd naar de vraag of hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim wegens het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, namelijk het wederrechtelijk laten plaatsen van een baken onder een auto van een privépersoon. Voorts bestaat het vermoeden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het meerdere malen raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden en dat hij deze informatie met derden heeft gedeeld. Daarbij is appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en is hem de toegang tot alle dienstgebouwen en -terreinen ontzegd.

1.6.

Op 23 februari 2016 is appellant in het kader van het disciplinair onderzoek gehoord.

1.7.

De korpschef heeft appellant vervolgens bij besluit van 23 maart 2016, uitgereikt op 15 april 2016, in het belang van de dienst geschorst. Bij brief van 29 april 2016, uitgereikt op 18 mei 2016, heeft de korpschef appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Hierover heeft appellant bij brief van 4 juli 2016 zijn zienswijze gegeven.

1.8.

Bij besluit van 12 september 2016, uitgereikt op 28 september 2016, heeft de korpschef appellant met ingang van de dag van uitreiking van dit besluit de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie . Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het volgende:

Het niet open en transparant verklaren over zijn beheer van de financiën van zijn ouders;

Het afleggen van tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen over zijn beheer van de financiën van zijn ouders;

Het afleggen van ongeloofwaardige verklaringen over het online gokken door appellant op rekening van zijn ouders;

Het afleggen van tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen over de plaatsing van een baken onder de auto van de vriend van zijn ex-echtgenote;

Het niet of onvoldoende informeren van zijn leidinggevende over de plaatsing van het baken;

Het raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden;

Het delen van informatie uit de politiesystemen met derden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.9.

Op 16 januari 2017 heeft de Bezwaaradviescommissie HRM de korpschef geadviseerd het bezwaar van appellant gegrond te verklaren.

1.10.

Op 28 februari 2017 heeft de Officier van Justitie (OvJ) de korpschef laten weten dat appellant niet zal worden vervolgd naar aanleiding van de aangifte van zijn moeder vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Op 7 maart 2017 heeft de OvJ de korpschef laten weten dat appellant evenmin wordt vervolgd naar aanleiding van de aangifte van A vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Ook kan volgens de OvJ niet wettig en overtuigend worden bewezen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het lekken van politie‑informatie.

1.11.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 12 september 2016. Bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard. De korpschef heeft het verweten plichtsverzuim gehandhaafd en daar nog aan toegevoegd dat appellant schenkingen van zijn ouders niet heeft opgegeven bij de Belastingdienst.

1.12.

Ter zitting bij de rechtbank heeft de korpschef laten weten dat appellant niet langer wordt verweten dat hij informatie uit de politiesystemen heeft gedeeld met derden (zie 1.8 onder 7).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2016, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is toegestaan om de in een ontslagbesluit neergelegde tenlastelegging nadien bij de beslissing op bezwaar uit te breiden. Het eerst in het bestreden besluit vermelde verwijt dat appellant schenkingen van zijn ouders niet bij de Belastingdienst heeft opgegeven, moet dan ook buiten beschouwing blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef terecht het hiervoor in 1.8 onder 1, 2, 3 en 6 omschreven plichtsverzuim aan appellant heeft verweten. Van het onder 4 en 5 omschreven plichtsverzuim heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat appellant tegenstrijdig en ongeloofwaardig heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de plaatsing van het peilbaken en dat hem evenmin kan worden verweten dat hij zijn leidinggevenden onvoldoende heeft geïnformeerd over de plaatsing. De rechtbank is van oordeel dat appellant zich met de wel vastgestelde gedragingen schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim en de lange periode waarover dat heeft plaatsgevonden.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Nu het incidenteel hoger beroep van de korpschef niet-ontvankelijk is verklaard, staan de oordelen van de rechtbank over het in 1.8 onder 4 en 5 omschreven plichtsverzuim vast. Dat betekent dat in rechte vaststaat dat appellant dat plichtsverzuim niet heeft gepleegd. Ook is komen vast te staan het oordeel van de rechtbank dat het verwijt dat appellant schenkingen van zijn ouders niet heeft opgegeven aan de Belastingdienst buiten beschouwing dient te blijven. In geding is daarom nog het in 1.8 onder 1, 2, 3 en 6 omschreven plichtsverzuim.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat hem niet als plichtsverzuim kan worden aangerekend dat hij tegenstrijdig dan wel ongeloofwaardig heeft verklaard als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. Dit betoog slaagt. Het standpunt van de korpschef over het niet open en transparant verklaren van appellant over de financiën van zijn ouders en het afleggen van tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen over het beheer van deze financiën en over het online gokken op rekening van zijn ouders, berust in hoofdzaak op de verklaringen die appellant als verdachte tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd. Deze verklaringen kunnen appellant in een disciplinair traject echter niet worden tegengeworpen, omdat hij als verdachte vrij moet zijn te verklaren zonder rekening te hoeven houden met eventuele disciplinaire gevolgen. Weliswaar is met appellant op 23 februari 2016 in het kader van een disciplinair onderzoek gesproken over de twijfel die was gerezen aan zijn integriteit, maar op dat moment was het strafrechtelijk onderzoek nog niet afgerond. Dat appellant toen geen of onvoldoende opheldering heeft verstrekt over wat hij tijdens zijn verhoren als verdachte heeft verklaard, kan hem daarom niet worden verweten. Dit nog los van het feit dat appellant in het dit gesprek niet voldoende concreet is voorgehouden waarover hij duidelijkheid moest verschaffen. Er is volstaan met te vragen of appellant nog wat had aan te vullen op de strafzaken van zijn moeder en van het baken. Pas in het voornemen van de disciplinaire straf heeft de korpschef inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom de verklaringen van appellant tijdens het strafrechtelijk onderzoek afbreuk doen aan zijn integriteit en betrouwbaarheid. Omdat ook toen het strafrechtelijk onderzoek nog niet was afgerond, kan appellant niet het disciplinaire verwijt worden gemaakt dat hij in zijn zienswijze onvoldoende opheldering heeft verschaft over zijn verklaringen tijdens het strafrechtelijk onderzoek. De in 1.8 onder 1 tot en met 3 omschreven gedragingen leveren daarom geen plichtsverzuim op. Wat appellant hier verder nog over heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.

4.3.

Resteert het in 1.8 onder 6 omschreven plichtsverzuim bestaande uit het raadplegen van de politiesystemen voor privé‑doeleinden. Appellant heeft dit plichtsverzuim toegegeven. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat hij in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 13 april 2015 in totaal achttien keer de politiesystemen heeft geraadpleegd voor privé‑doeleinden niet bestreden. Evenmin heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden dat hij de politiesystemen heeft geraadpleegd voor het zoeken op de naam van A, op het kenteken van A en op de naam van V.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat de straf van disciplinair ontslag voor het raadplegen van de politiesystemen voor andere dan dienstdoeleinden onevenredig is. Appellant heeft erop gewezen dat dit in de praktijk veelvuldig voorkomt, terwijl het slechts incidenteel aan de oppervlakte komt. Verder vindt appellant dat rekening moet worden gehouden met zijn veertig onberispelijke dienstjaren.

4.5.

Ter zitting bij de Raad heeft de korpschef het standpunt ingenomen dat het in 1.8 onder 6 aangeduide plichtsverzuim op zichzelf al voldoende grondslag oplevert voor een ontslag wegens plichtsverzuim. Daarbij is volgens de korpschef van belang het aantal raadplegingen, de lange periode waarover de raadplegingen hebben plaatsgevonden en het feit dat appellant de raadplegingen heeft gedaan over een kwestie waar hij persoonlijk bij was betrokken.

4.6.

De Raad is van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim bestaande uit het raadplegen van politiesystemen voor privé‑doeleinden. Daarbij is van belang dat appellant gedurende een langere tijd voor privé‑doeleinden de politiesystemen heeft geraadpleegd en dat die raadplegingen ten aanzien van meerdere personen, namelijk A en V, hebben plaatsgevonden. Verder is van belang dat appellant persoonlijk was betrokken bij de personen waar appellant de politiesystemen over heeft geraadpleegd. Appellant vermoedde immers dat A en V samenwoonden wat van belang was voor zijn alimentatieverplichting tegenover V. Dat was ook de reden dat appellant het recherchebureau had ingeschakeld. Aan politieambtenaren worden terecht hoge eisen gesteld op het punt van betrouwbaarheid en integriteit. Zeker vanwege zijn lange staat van dienst had appellant zich ervan bewust moeten zijn dat hij door zijn handelwijze het vertrouwen dat de korpschef in hem moet kunnen stellen, ernstig heeft beschaamd. Dat appellant zich niet heeft gerealiseerd dat onvoorwaardelijk ontslag het gevolg zou kunnen zijn doet niet af aan de ernst van het plichtsverzuim en de evenredigheid van het ontslag. Evenmin kan aan de evenredigheid van het ontslag afdoen dat het raadplegen van de politiesystemen volgens appellant veelvuldig voorkomt en slechts weinig aan de oppervlakte komt. Dat kan er namelijk niet aan in de weg staan dat de korpschef een disciplinaire maatregel treft wanneer dergelijk plichtsverzuim wordt vastgesteld, zoals in het geval van appellant. Ook de lange onberispelijke staat van dienst van appellant maakt vanwege de ernst van het plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig.

4.7.

Uit wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Gelet op wat onder 4.2 is overwogen met verbetering van de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) F. Demiroğlu

md


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature