U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De Raad stelt vast dat de beoordeling van appellant volgens de in artikel 28b van het AMAR voorgeschreven stappen is verlopen. Functioneringsgesprek uitermate laat. Anders dan appellant meent, betekent dit echter niet dat hij onvoldoende mogelijkheden had om verbetering te laten zien. De gesprekken die vooraf gingen aan de beoordelingsperiode, hebben betekenis. Verbeterpunten zijn in hoofdlijnen consistent, appellant wist waaraan hij moest werken. Voldoende mogelijkheden om tijdens de beoordelingsperiode verbetering te laten zien. De beoordeling berust geheel op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens de beoordelingsperiode. Dat er een beoordeling zou worden opgemaakt was in ieder geval vanaf ruim twee maanden voordat het gesprek met de eerste beoordelaar plaatsvond, voor appellant duidelijk. Geen herroeping wegens procedurele tekortkomingen. De Raad stelt vast dat alle negatieve oordelen in het primaire besluit zijn onderbouwd met concrete feiten. De stelling van appellant dat zowel de eerste als de tweede beoordelaar zich niet een goed beeld van het functioneren van appellant hebben kunnen vormen onderschrijft de Raad niet.

Uitspraak



18 2171 MAW

Datum uitspraak: 6 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2018, 17/3809 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de plaatsvervangend commandant van het 42 Pantserinfanteriebataljon Limburgse Jagers (plaatsvervangend commandant)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Roose hoger beroep ingesteld.

Namens de plaatsvervangend commandant heeft mr. R.J. Sterk een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Glabbeek. De plaatsvervangend commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H.J. Masselink, mr. W.S. Badri en mr. Sterk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is sinds 1994 werkzaam bij het Ministerie van Defensie, van 10 maart 2014 tot 18 januari 2016 in de functie van [functie 1] bij de sectie [sectie] van de staf van het [eenheid 1] en per 18 januari 2016 in de functie van [functie 2] van de [eenheid 2] . Op 18 maart 2014 heeft tussen appellant en zijn toenmalige eerste beoordelaar kapitein S een introductiegesprek plaatsgevonden. Op 15 december 2014 heeft S een functioneringsgesprek met appellant gevoerd en op 26 mei 2015 heeft tussen appellant en S vanwege de overplaatsing van S een laatste functioneringsgesprek plaatsgevonden. Op 13 januari 2016 heeft de toenmalige eerste beoordelaar van appellant, kapitein Van B, een functioneringsgesprek met appellant gevoerd. Vervolgens heeft Van B op 25 maart 2016 een beoordeling van het functioneren van appellant over de periode van 1 juni 2015 tot 13 januari 2016 opgemaakt.

1.2.

Bij besluit van 17 mei 2016 heeft de plaatsvervangend commandant als tweede beoordelaar met toepassing van artikel 28b van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) de beoordeling van het functioneren van appellant over de periode van 1 juni 2015 tot 13 januari 2016 vastgesteld. Het totaaloordeel is “onvoldoende”.

1.3.

Bij besluit van 2 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de plaatsvervangend commandant het tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld

4.1.

Ten aanzien van de beroepsgronden met betrekking tot de totstandkoming van de beoordeling overweegt de Raad het volgende.

4.1.1.

Artikel 28b, tweede lid, van het AMAR bepaalt dat een beoordeling over het functioneren van de militair wordt opgemaakt indien de militair of zijn commandant dit wenselijk vindt. Artikel 28b, vijfde lid, van het AMAR bepaalt dat het beoordelingstijdvak, waarin ten minste één functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, ten minste zes maanden en maximaal twee jaren bedraagt. Ingevolge artikel 28b, zesde lid, van het AMAR wordt de beoordeling opgemaakt door de eerste beoordelaar. Artikel 28b, zevende lid, van het AMAR bepaalt dat de beoordeling wordt besproken met de militair. De militair ontvangt een afschrift van de beoordeling waarna hij twee weken de tijd heeft om bedenkingen kenbaar te maken bij de tweede beoordelaar. Ingevolge artikel 28b, achtste lid, van het AMAR neemt de tweede beoordelaar de beoordeling en de eventueel daartegen ingediende bedenkingen in beschouwing en stelt de beoordeling vast.

4.1.2.

De Raad stelt vast dat de beoordeling van appellant volgens de in artikel 28b van het AMAR voorgeschreven stappen is verlopen. Het beoordelingstijdvak is langer dan de minimaal vereiste zes maanden. Gedurende het beoordelingstijdvak, namelijk op de laatste dag daarvan, heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. De beoordeling is door de eerste beoordelaar met appellant besproken. Appellant heeft zijn bedenkingen over de beoordeling kenbaar gemaakt aan de tweede beoordelaar. Deze heeft de beoordeling vastgesteld.

4.1.3.

Appellant heeft aangevoerd dat de beoordeling al vier maanden na het laatste functioneringsgesprek plaatsvond waardoor hij onvoldoende mogelijkheden had om verbetering te laten zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de strekking van de bepaling dat in een beoordelingstijdvak tenminste één functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, zodat de militair tijdens de beoordelingsperiode niet in het ongewisse wordt gelaten omtrent zijn functioneren. Aan het functioneren dient concreet aandacht te worden besteed teneinde hem zo nodig te bewegen daarin verbeteringen aan te brengen (uitspraak van 9 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3885). Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het functioneringsgesprek uitermate laat heeft plaatsgevonden. Anders dan appellant meent, betekent dit echter niet dat hij onvoldoende mogelijkheden had om verbetering te laten zien. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hebben de gesprekken die vooraf gingen aan de beoordelingsperiode betekenis. De daaruit blijkende verbeterpunten zijn in hoofdlijnen consistent, hetgeen betekent dat appellant gedurende het hele beoordelingstijdvak wist waaraan hij moest werken. De Raad neemt verder in aanmerking dat appellant ook tijdens de beoordelingsperiode door de eerste beoordelaar een aantal keren is aangesproken op zijn gedrag en functioneren. Al met al waren er voor appellant voldoende mogelijkheden om tijdens de beoordelingsperiode verbetering te laten zien.

4.1.4.

Appellant heeft verder aangevoerd dat in de beoordeling ten onrechte eerdere gesprekken met appellant zijn meegenomen. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De gesprekken van 18 maart 2014, 15 december 2014 en 26 mei 2015 zijn niet “meegenomen” in de beoordeling in de zin dat zij aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd. De beoordeling berust geheel op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens de beoordelingsperiode.

4.1.5.

Appellant heeft ten slotte naar voren gebracht dat voor hem niet duidelijk was dat hij beoordeeld zou worden. Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. In een mailbericht van 27 januari 2016 aan kapitein H stelt appellant dat hij heeft vernomen dat er een beoordeling opgemaakt moet worden in verband met de voorgenomen plaatsing op een andere functie. In een mailbericht van dezelfde dag aan appellant bevestigt kapitein H dit. Dat er een beoordeling zou worden opgemaakt was in ieder geval vanaf dat moment, ruim twee maanden voordat het gesprek met de eerste beoordelaar plaatsvond, voor appellant duidelijk.

4.1.6.

De Raad komt tot de conclusie dat hetgeen appellant ten aanzien van de totstandkoming van de beoordeling heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat deze wegens procedurele tekortkomingen herroepen zou moeten worden.

4.2.

Ten aanzien van de beroepsgronden met betrekking tot de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad het volgende.

4.2.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2803) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is dan of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.

4.2.2.

De Raad stelt vast dat alle negatieve oordelen in het primaire besluit zijn onderbouwd met concrete feiten. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de genoemde gebeurtenissen zich niet hebben voorgedaan. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over het incident van 7 januari 2016, het tijdens werktijd praten over tv‑series en het veelvuldig gebruik van zijn smartphone, werpt niet een zodanig ander licht op deze gebeurtenissen dat ze niet aan de beoordeling ten grondslag zouden kunnen worden gelegd. Dat appellant deze gebeurtenissen anders duidt dan verweerder staat er niet aan in de weg dat deze zijn beoordeling daarop baseert.

4.2.3.

De stelling van appellant dat zowel de eerste als de tweede beoordelaar zich niet een goed beeld van het functioneren van appellant hebben kunnen vormen onderschrijft de Raad niet. De eerste beoordelaar heeft effectief 58 werkdagen met appellant samengewerkt. Dat is voldoende om tot een gefundeerde beoordeling te kunnen komen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de eerste beoordelaar zich mede heeft gebaseerd op informatie van adjudant H. De tweede beoordelaar heeft langer, zij het minder intensief, met appellant samengewerkt en gedurende de beoordelingsperiode, namelijk na het zomerverlof van 2015, met de eerste beoordelaar en ook met appellant zelf gesproken over de indruk die appellant bij hem achterliet. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat de tweede beoordelaar zich geen goed beeld heeft kunnen vormen van het functioneren van appellant.

4.2.4.

De Raad komt tot de conclusie dat de totale beoordeling van appellant op voldoende gronden berust.

4.3.

Uit 4.1.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.

De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.

(getekend) S.A. de Graaff

NW


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature