Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Niet gemelde stortingen en bijschrijvingen op rekening van appellante. Het college was gehouden tot intrekken dan wel herzien van de bijstand. Herstellend karakter van de intrekking en de terugvordering naar de rechtmatige situatie staat niet in de weg aan deze intrekking/herziening en terugvordering. Aanvullend recht niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak



17 7255 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2017, 16/3040 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koster. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 12 juni 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

In het kader van het project ‘Caseloadscreening Inkomen’ van de gemeente Enschede heeft een medewerker van de afdeling Werk en Bijstand van deze gemeente (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.

1.2.1.

In dat kader heeft de medewerker appellante in november 2014 verzocht afschriften van al haar bank- en spaarrekeningen (rekeningen) over de afgelopen drie maanden te verstrekken. Na ontvangst daarvan heeft de medewerker vastgesteld dat regelmatig stortingen en bijschrijvingen van derden op de spaar- en bankrekeningen van appellante plaatsvonden. Deze bijschrijvingen waren vooral afkomstig van haar vader en haar broer, maar ook van anderen, hierna aangeduid als A, B, C en D. De medewerker heeft voorts vastgesteld dat appellante ook geld overboekte naar de bankrekeningen van haar vader, haar broer, A, B en C. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de medewerker appellante op 30 maart 2015 gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellante, samengevat weergegeven, verklaard dat zij regelmatig geld leent van haar vader, haar broer en A, die haar buurvrouw is, dat zij de geleende bedragen, soms contant, terugbetaalt, dat zij geld leent aan haar broer, aan B en aan C en de aan hen geleende bedragen ook weer van hen terugkrijgt, dat zij beschikt over een bankpas van de bankrekeningen van haar vader en haar broer en hun financiën regelt. Verder heeft zij verklaard dat zij en haar broer geen duidelijke afspraken hebben gemaakt over het lenen over en weer en dat zij geen idee heeft wie D is.

1.2.2.

In deze verklaring heeft de medewerker aanleiding gezien om bij appellante afschriften van haar rekeningen op te vragen over de periode van november 2014 tot en met april 2015. De medewerker heeft na ontvangst daarvan vastgesteld dat ook in deze periode op de rekeningen regelmatig bijschrijvingen hebben plaatsgevonden, afkomstig van de vader en de broer van appellante en van A, B en C en overboekingen naar de bankrekeningen van deze personen. Naar aanleiding hiervan heeft de medewerker appellante op 23 juni 2015 nogmaals gehoord. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zij vanaf 2007, toen haar vader een beroerte kreeg, de financiën van haar vader beheert, dat haar vader niet controleert of appellante de geleende bedragen terugbetaalt, dat leningen van haar broer bij haar vader vaak via de rekening van appellante gaan en dat zij niet rondkomt van haar bijstandsuitkering.

1.2.3.

In deze verklaring heeft de medewerker aanleiding gezien om bij appellante afschriften van haar rekeningen op te vragen over de periode van 17 juni 2013, op welke datum een zogenoemd WSNP-traject van appellante was geëindigd, tot en met 30 juni 2015. De medewerker heeft vastgesteld dat op de rekeningen ook in de periode van juni 2013 tot en met juli 2014 en in mei 2015 regelmatig bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van de vader en de broer van appellante en van A, B en C en overboekingen naar de bankrekeningen van deze personen.

1.2.4.

De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Handhaving van 11 december 2015.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 18 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de maanden juli, september, oktober en december 2014 in te trekken (intrekkingsmaanden) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 6.082,21 bruto en de bijstand van appellante over de periode van juni 2013 tot en met juni 2014, over de maanden augustus 2014 en november 2014 en over de periode van januari 2015 tot en met mei 2015 te herzien (herzieningsmaanden) en de over deze maanden tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 15.175,25. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van de bijschrijvingen van derden en de stortingen op haar rekeningen. De bijschrijvingen en stortingen moeten voor de bijstand als middelen van bestaan worden aangemerkt. Omdat de middelen geen incidenteel karakter dragen en vrij besteedbaar zijn, worden zij aangemerkt als inkomen. Dat de middelen moeten worden terugbetaald, doet daar niet aan af, nog afgezien van de vraag of dat in voldoende mate is aangetoond.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is het volgende niet in geschil. In de periode van juni 2013 tot en met mei 2015 hebben stortingen en bijschrijvingen van de vader en de broer van appellante en van A, B, C en D op de rekeningen van appellante plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 15.465,61. Appellante heeft geld overgeboekt naar de bankrekeningen van haar vader, haar broer, A, B en C tot een bedrag van in totaal € 12.811,05. Appellante heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op haar rekeningen. De stortingen en bijschrijvingen van derden waren in de intrekkingsmaanden hoger dan de bijstandsnorm, zodat het college verplicht was de bijstand over deze maanden in te trekken. In de herzieningsmaanden waren de stortingen en bijschrijvingen van derden lager dan de bijstandsnorm, zodat het college verplicht was de bijstand van appellante over deze maanden te herzien in overeenstemming met de per maand gestorte en door derden bijgeschreven bedragen.

4.2.

Uit 4.1 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 21.257,46. Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag onevenredig hoog is, omdat zij de gestorte en door derden bijgeschreven bedragen had geleend om te voorzien in haar levensonderhoud en zij verplicht was deze bedragen terug te betalen en dit ook feitelijk heeft gedaan. Zij heeft in dit verband gewezen op het herstellend karakter van een besluit tot terugvordering. Het college had hiermee rekening moeten houden bij de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2452) staat artikel 58, eerste lid, van de PW , dat een verplichtend karakter heeft, er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van deze bepaling niet meer kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW herstellend van aard is, zoals appellante ook naar voren heeft gebracht, en niet is gericht op leedtoevoeging. Het is gericht op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien hij de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, hem (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt.

4.2.2.

Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt, dat zij, indien zij melding zou hebben gemaakt van de bijschrijvingen van derden en de stortingen op haar rekeningen, in de periode van juni 2013 tot en met mei 2015 onverkort recht op bijstand zou hebben gehad, dan wel aanvullend, in overeenstemming met de door haar overgeboekte bedragen. Zij ontving in deze periode immers niet alleen bijstand voor de voorziening in haar levensonderhoud, maar ook regelmatig andere bedragen, in de vorm van bijschrijvingen door derden en stortingen. Zij kon die vrij besteden en dus ook aanwenden voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten. Daaraan doet niet af dat zij, zoals gesteld, de gestorte en door derden bijgeschreven bedragen zijn verstrekt bij wijze van lening en dat daaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden. Voor zover zij die andere bedragen ontving, had appellante dus in de betreffende maanden geen behoefte aan (aanvullende) bijstand.

4.2.3.

Gelet op 4.2.2 kan niet worden gezegd dat het college meer van appellante heeft teruggevorderd dan per saldo ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand aan haar is verleend. Dat appellante de extra inkomsten, waarover zij beschikte via de gestorte en door derden bijgeschreven bedragen, tot een bedrag van in totaal € 12.811,05, daadwerkelijk heeft teruggeboekt naar de bankrekeningen van haar vader, haar broer, A, B en C - naar eigen zeggen ter aflossing van leningen - maakt dit niet anders.

4.3.

Uit 4.2 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is. Het verzoek van appellante daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) S.H.H. Slaats

VC


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature