Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De gestorte bedragen op de bankrekening van appellant zijn in mindering gebracht op de verleende bijstand. Er is geen sprake van een uitzondering dat in geval van geen bijstand de stortingen niet bij de verlening van bijstand worden betrokken. Het betreft onbekende herkomst van stortingen. Stortingen zijn inkomsten.

Uitspraak



17 1926 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

13 januari 2017, 16/2077 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.T.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L.M.W. Roelofs en J.A.C. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, op een daartoe strekkende aanvraag aan appellant bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) verleend met ingang van 29 oktober 2014. Daarbij heeft het college de contante stortingen die appellant in de periode van 24 februari 2015 tot en met 26 mei 2015 tot een bedrag van in totaal € 4.100,- op zijn bankrekening heeft ontvangen als inkomen op de hem verleende bijstand in mindering gebracht.

1.2.

Bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 17 februari 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herzien in die zin dat de stortingen op de rekening van appellant in mindering worden gebracht op de bijstand over de maanden waarin de stortingen zijn gedaan. Dit betekent dat het college over de maand februari 2015 € 300,- en over de maand maart 2015 € 510,- in mindering heeft gebracht en heeft vastgesteld dat over april 2015 en mei 2015 geen recht op bijstand bestaat omdat de stortingen in die maanden de bijstandsnorm overschrijden. Het college heeft daarbij bepaald dat een bedrag aan bijstand van € 1.797,96 zal worden nabetaald.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen van in totaal € 4.100,- ten onrechte als inkomen op de bijstand in mindering zijn gebracht. Hij heeft, bij gebrek aan inkomen en in afwachting van de afhandeling van zijn aanvraag om bijstand, geld moeten lenen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De geleende bedragen heeft hij op zijn rekening gestort. Appellant heeft verklaringen overgelegd van de personen die hem geld hebben geleend. Hiermee heeft hij voldoende aangetoond van wie hij welke bedragen heeft geleend en dat bij het aangaan van de leningen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW . De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.

4.2.

Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt, ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (vergelijk de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud is bedoeld (vergelijk de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).

4.3.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de kasstortingen op zijn rekening een uitzondering moet worden gemaakt op het onder 4.1 verwoorde uitgangspunt dat de kasstortingen als inkomsten moeten worden beschouwd. Weliswaar zijn deze kasstortingen gedaan in een periode dat appellant geen inkomsten had, maar doordat het hier om kasstortingen gaat is niet duidelijk van wie de bedragen afkomstig zijn. Met de na het toekenningsbesluit opgestelde en overgelegde verklaringen heeft appellant de herkomst van het geld van de door hem bedoelde personen niet aannemelijk gemaakt, omdat verifieerbare bewijsstukken ter controle van deze verklaringen ontbreken. Dat het geleende bedragen betrof waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt. Daargelaten of die bedragen waren bedoeld voor het levensonderhoud van appellant, is alleen al om die reden niet voldaan aan de onder 4.2 vermelde voorwaarden.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen terecht heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW en als zodanig bij de vaststelling van het recht op bijstand van appellant heeft betrokken.

4.5.

Gelet op 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) S.H.H. Slaats

md


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature