U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om uitstel vlak voor de behandeling van de zaken ter zitting ingediend. Zonder toelichting. Geen sprake van uitzonderlijke omstandigheid. Wat in hoger beroep naar voren is gebracht in essentie herhaling van wat in bezwaar en beroep is gesteld.

Uitspraak



17 3826 ZW, 17/3827 WIA

Datum uitspraak: 14 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van

4 april 2017, 16/4198 (aangevallen uitspraak 1) en 16/4597 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest bij [naam werkgever] als verkoopmedewerker voor 40 uur

per week. Met ingang van 14 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In verband met de aanvraag van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen

naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 12 november 2015 heeft op 17 september 2015 een beoordeling plaats gevonden door een verzekeringsarts. Hierbij is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op 5 oktober 2015 heeft een onderzoek plaatsgevonden door een arbeidsdeskundige. Hierbij zijn zes passende functies geselecteerd, op basis waarvan appellant niet arbeidsongeschikt is bevonden.

1.3.

Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om in

aanmerking te komen voor een WIA-uitkering afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 maart 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2016 ten grondslag.

1.4.

Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft het Uwv het ziekengeld van appellant met ingang

van 12 november 2015 beëindigd omdat de maximale termijn van 104 weken is bereikt. Het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft ingediend is met het besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen

bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het tweede

verzoek om uitstel van de behandeling op zitting op 23 maart 2017 niet gehonoreerd kon worden omdat dit vlak voor de zitting is gedaan. Niet gebleken is dat het onmogelijk was om voor vervangende rechtshulp te zorgen en een uitzonderlijke omstandigheid was niet aan de orde. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding aanwezig is om de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist te achten. De geschiktheid van de geduide functies is voldoende toegelicht door de arbeidsdeskundigen.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden

besluit 2 ongegrond verklaard waarbij eveneens is overwogen dat het tweede verzoek om uitstel van de behandeling op zitting op 23 maart 2017 niet gehonoreerd kon worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant vanaf de datum waarop hij

zich heeft ziek gemeld tot en met 11 november 2015, een periode van 104 weken, ziekengeld heeft ontvangen en dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om dit voor onjuist te houden.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 aangevoerd dat de rechtbank het tweede verzoek tot verdaging van de behandeling van beide zaken ter zitting ten onrechte niet heeft gehonoreerd, waarmee zijn recht op een eerlijk proces en verdediging is geschaad. Voor het overige heeft appellant verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft het tweede verzoek om uitstel vlak voor de behandeling van de zaken ter zitting ingediend. Appellant heeft daarbij niet toegelicht waarom dit niet eerder mogelijk was voor hem. Niet gebleken is dat het zorgen voor vervangende rechtshulp onmogelijk was en evenmin dat sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid. De rechtbank wordt gevolgd in de afwijzing van dit verzoek om verdaging. De stelling van appellant dat de rechtbank hierbij in strijd heeft gehandeld met beginsel van een eerlijk proces, wordt verworpen.

4.2.

Wat appellant in hoger beroep voor het overige naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft gesteld. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de bestreden besluiten zorgvuldig door het Uwv zijn voorbereid. Met juistheid is geoordeeld dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te kunnen nemen dat de ziekteperioden onjuist zouden zijn vastgesteld. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv het ziekengeld van appellant terecht heeft beëindigd na het bereiken van de wachttijd van 104 weken. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen reden aanwezig is om de medische en arbeidskundige grondslag onjuist te achten. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. De motivering van de rechtbank hierbij is juist en volstaan wordt met een verwijzing daarnaar.

5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) P.B. van Onzenoort

VC


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature