U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Proceskostenvergoeding in het geval het college een nieuwe beslissing op bezwaar afgeeft tijdens de beroepsprocedure.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



17 1640 PW

Datum uitspraak: 30 oktober 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

12 januari 2017, 15/6060 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018, gelijktijdig met zaak

17/1638 PW tussen dezelfde partijen. Voor appellante is mr. Van Zundert verschenen.

Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang. In de zaak 17/1638 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante en haar partner ontvingen vanaf 1 oktober 2007 bijstand ingevolge de

Wet werk en bijstand. Bij besluit van 7 juni 2012, gecorrigeerd bij besluit van

12 september 2012, heeft het college de bijstand van appellante en haar partner over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.941,67 teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante en haar partner in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hun werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten niet hebben opgegeven als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode van

1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 niet is vast te stellen.

1.2.

Op 30 december 2014 hebben appellante en haar partner langdurigheidstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 27 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

17 augustus 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft beroep ingesteld. Bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college onder intrekking van het besluit van 27 februari 2015 het verzoek om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellanten gedurende een deel van de referteperiode hoger was dan de norm opgenomen in de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1

niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling zag de rechtbank geen aanleiding.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 in hoger beroep aangevochten en heeft ter zitting toegelicht dat het belang hiervan is gelegen in de gevorderde (proces)kosten.

Deze beroepsgrond is aldus op te vatten dat de rechtbank heeft geweigerd een proceskostenveroordeling uit te spreken. Deze beroepsgrond slaagt ten dele.

4.2.

Appellante heeft beroep moeten instellen om te bewerkstelligen dat een gewijzigd besluit op bezwaar, bestreden besluit 2, werd genomen. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de rechtbank, wanneer zij constateert dat het procesbelang aan een beroep tegen een besluit op bezwaar is komen te ontvallen door het, hangende beroep, afgeven van een nader besluit op bezwaar door het bestuursorgaan, gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid.

4.3.

Wat betreft de gevorderde proceskosten in bezwaar is op grond van artikel 7:1 5,

tweede lid, van de Awb, in samenhang bezien met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb , slechts vergoeding aan de orde voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat volgens vaste rechtspraak van het herroepen van een bestreden besluit slechts sprake is, indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044). Hiervan is in dit geval geen sprake nu zowel het besluit van 27 februari 2015 als bestreden besluit 2 strekken tot afwijzing van de aanvraag.

4.4.

Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft het college zich pas ter zitting, terecht, op het standpunt gesteld dat het recht op individuele inkomenstoeslag niet is vast te stellen omdat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 niet is vast te stellen. Hieruit volgt dat bestreden besluit 2 in zoverre op een onjuiste grondslag berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Niet aannemelijk is dat appellante benadeeld is, nu het college, mede gelet op wat hierna volgt, de aanvraag terecht heeft afgewezen.

4.5.

De beroepsgrond dat de rechtbank had moeten uitgaan van bestreden besluit 2, waarin stond dat in 2012 sprake was van inkomen terwijl appellante bewijs heeft geleverd dat er in 2012 geen inkomen was, treft geen doel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat het in bestreden besluit 2 genoemde jaartal 2012 op een kennelijke verschrijving berust.

4.6.

Ook de beroepsgrond dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat appellante in de periode van 2008 tot en met 2011 inkomen heeft genoten, slaagt, gelet op 4.4, niet.

4.7.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de klantmanager het vertrouwen heeft gewekt dat de gevraagde toeslag zou worden verleend. De rechtbank heeft evenwel in de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden overwogen waarom van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel geen sprake kan zijn. Daartegen heeft appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen, zodat ook deze beroepsgrond geen doel treft.

4.8.

Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover een veroordeling van het college in de proceskosten van appellante in beroep achterwege is gebleven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten achterwege is gebleven;

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.

(getekend) M. Hillen

(getekend) J.M.M. van Dalen

MD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature