Uitspraak
16/3146 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 april 2016, 15/4463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOP
Namens appellante heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Namens appellante is verschenen mr. Scheermeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Yaman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 december 2008 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is gehuwd geweest met [naam] ( [X] ), woonachtig in België, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren, respectievelijk [in] 1994 en [in] 1995.
1.2.
In verband met haar visuele beperking ontvangt appellante thuisondersteuning bij haar administratie. Deze ondersteuning wordt geleverd door de Ambulante Dienstverlening LG Rotterdam van de Gemiva-SVG Groep (Gemiva). Bij e-mailbericht van 11 februari 2014 heeft Gemiva het college geïnformeerd dat in 2013 aan appellante met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2009 Belgische kinderbijslag is toegekend ten behoeve van haar twee inwonende kinderen.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand vanaf 1 september 2009 herzien en de over de periode van 1 september 2009 tot en met 30 september 2014 te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 12.678,62 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de aan Belgische kinderbijslag ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering (hadden) moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de Belgische kinderbijslag die appellante ten behoeve van haar twee kinderen vanaf hun achttiende levensjaar op haar bankrekening heeft ontvangen, is aan te merken als een middel in de zin van artikel 31 van de WWB .
4.2.
Appellante voert met vrucht aan dat dit niet het geval is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB , zoals die wet ten tijde in geding luidde, bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend (a) de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon en (b) kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen. Artikel 2, aanhef en
onder b, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kinderbijslag: kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
4.4.
Niet in geschil is dat de Belgische kinderbijslag niet is aan te merken als kinderbijslag in de zin van de AKW. Reeds om die reden wordt de Belgische kinderbijslag niet op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, van de WWB buiten beschouwing gelaten. Vergelijk de uitspraak van 13 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7738.
4.5.
Anders dan op grond van de AKW bestaat onder voorwaarden ook recht op Belgische kinderbijslag indien het kind achttien jaar of ouder is. Die kinderbijslag wordt uitbetaald aan de persoon of de instelling die het kind opvoedt, in dit geval appellante. Appellante ontvangt daarmee op haar bankrekening middelen die zijn bestemd voor het levensonderhoud van haar twee kinderen. De kinderen van appellante zijn vanaf hun achttiende levensjaar, dus respectievelijk vanaf [datum] 2012 en vanaf [datum] 2013, echter niet meer in de bijstand van appellante begrepen. De Belgische kinderbijslag die appellante ten behoeve van haar twee kinderen vanaf hun achttiende levensjaar heeft ontvangen, dient daarom op grond van
artikel 31, tweede lid, onder a, van de WWB buiten beschouwing te blijven. Dat appellante de op haar bankrekening ontvangen Belgische kinderbijslag niet heeft doorgestort van haar bankrekening naar de bankrekeningen van haar twee kinderen, doet daaraan, anders dan het college heeft betoogd, niet af. In de wet wordt voor de toepasselijkheid van de genoemde bepaling die voorwaarde ook niet gesteld.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 ontbreekt een grondslag voor de herziening van de bijstand over de maanden waarin appellante vanaf het achttiende levensjaar van haar twee kinderen ten behoeve van hen Belgische kinderbijslag heeft ontvangen en was het college niet bevoegd over die maanden de verleende bijstand (deels) terug te vorderen. Dit betekent dat het bestreden besluit wat betreft de herziening in zoverre en, omdat deze ondeelbaar is, wat betreft de terugvordering in zijn geheel geen stand kan houden en moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de maanden waarin appellante vanaf het achttiende levensjaar van haar twee kinderen ten behoeve van hen Belgische kinderbijslag heeft ontvangen en, zelf voorziend, het besluit van 19 november 2014 in zoverre herroepen. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2014 te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Daarbij dient het college de kinderbijslag die wordt ontvangen in de maand waarin het betreffende kind de leeftijd van achttien jaar bereikt, naar rato van de delen van die maand voor of vanaf die datum, respectievelijk wel en niet aan de middelen van appellante toe te rekenen.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 juni 2015 voor zover dat ziet op
de herziening van de bijstand over de maanden waarin appellante vanaf het achttiende
levensjaar van haar twee kinderen ten behoeve van hen Belgische kinderbijslag heeft
ontvangen, en de terugvordering;
- herroept het besluit van 19 november 2014 voor zover daarbij de bijstand over de maanden
waarin appellante vanaf het achttiende levensjaar van haar twee kinderen ten behoeve van
hen Belgische kinderbijslag heeft ontvangen, is herzien en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 juni 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.H.J. van Haarlem