Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Het college heeft het bezwaar tegen de brief van 30 mei 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Deze brief is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb , aangezien deze brief enkel mededelingen van informatieve aard bevat. Bij deze brief heeft het college de ouders van betrokkene meegedeeld dat het onderzoek, in verband met het overlijden van betrokkene, is beëindigd en dat de melding verder niet meer zal worden behandeld.

Uitspraak



17 631 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 december 2016, 16/2480 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] , (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)

Datum uitspraak: 4 juli 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Voor appellanten zijn verschenen [naam moeder] en [naam vader] , ouders en destijds wettelijk vertegenwoordigers van betrokkene, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.D.C.M. Kamp en A.P.H. Klaassens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren in 1993, was bekend met ernstige verstandelijke en lichamelijke beperkingen. De ouders van betrokkene hebben een bus, Mercedes Sprinter, bouwjaar 2008 en met een kilometerstand van 428.779, gekocht om betrokkene mee te vervoeren.

1.2.

Namens betrokkene is op 7 december 2015, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), melding gedaan bij het college van de behoefte aan

auto‑aanpassingen, te verstrekken in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Naar aanleiding van deze melding is het college een onderzoek gestart.

1.3.

Het college heeft Argonaut op 26 januari 2016 om advies gevraagd met de vraag welke aanpassingen aan de bus noodzakelijk zijn voor het vervoer van betrokkene en of de aangeschafte bus adequaat is te achten voor het vervoer van betrokkene. Op 4 maart 2016 heeft ergonomisch adviseur B. Brummelman van Argonaut rapport uitgebracht. De ergonomisch adviseur concludeert dat de aangeschafte bus qua merk en type met de reeds aangebrachte aanpassingen als adequaat beschouwd kan worden voor het vervoer van betrokkene. De ergonomisch adviseur verklaart verder dat de bus ouder is dan drie jaar en dat zij gelet op de kilometrage niet kan bepalen hoe lang er nog met de bus gereden kan worden. Daarom kan zij niet bepalen of de aangeschafte bus in zoverre adequaat is te achten.

1.4.

Betrokkene is op [datum] 2016 overleden.

1.5.

Bij brief van 30 augustus (lees: mei) 2016 heeft het college de ouders van betrokkene meegedeeld dat het onderzoek, in verband met het overlijden van betrokkene, is beëindigd en dat de melding verder niet meer zal worden behandeld. Appellanten hebben tegen deze brief bezwaar gemaakt.

1.6.

Bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het naar aanleiding van de melding gestarte onderzoek op het moment van overlijden van betrokkene nog niet was afgerond. Volgens het college is dan ook (nog) niet

op een aanvraag beslist en is de brief van 30 mei 2016 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat het college een onderzoek is gestart, waarvan het rapport van Argonaut van 4 maart 2016 deel uitmaakt, dat ten tijde van het overlijden van betrokkene nog niet was afgerond. Namens betrokkene was nog geen aanvraag ingediend, zodat het college, ingevolge artikel 2.3.5 van de Wmo 2015, nog geen beslissing kon nemen op de aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 30 mei 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb .

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Betrokkene heeft niet alleen een melding gedaan bij het college om maatschappelijke ondersteuning, maar vervolgens ook een aanvraag ingediend om een pgb voor de auto‑aanpassingen. Volgens appellanten is tijdens het huisbezoek van 5 januari 2016 samen met Wmo‑consulent Klaassens een aanvraagformulier ingevuld. Bovendien heeft het college hen verzocht om toezending van aanvullende offertes voor de kosten van de auto‑aanpassingen. Ook uit het rapport van Argonaut van 4 maart 2016 blijkt dat een aanvraag is ingediend. Bovendien is het college inmiddels overgegaan tot het vergoeden van de kosten van reeds aangebrachte aanpassingen aan de woning, waarom in datzelfde aanvraagformulier was verzocht. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de brief van 30 mei 2016 rechtsgevolgen heeft, omdat het college het vertrouwen heeft gewekt dat de gemaakte kosten voor het aanpassen van de auto zouden worden vergoed. Hierbij hebben appellanten gewezen op het rapport van Argonaut, waarin is weergegeven dat de aangepaste auto in orde was, en op gesprekken met medewerkers van het college. Het college heeft appellanten ook niet gewezen op het financiële risico dat zij zouden lopen wanneer zij de auto zouden aanpassen voordat hierover een besluit was genomen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de brief van het college van 30 mei 2016 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb .

4.2.1.

Artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met

de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met het achtste lid. Uit het achtste lid vloeit voort dat het college de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Het negende lid bepaalt dat een aanvraag, als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015, niet kan worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.

4.2.2.

Artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college op een aanvraag beslist van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie.

4.3.

Uit de hierboven vermelde systematiek van de Wmo 2015 volgt dat een cliënt in eerste instantie bij het college melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, waarna het college binnen zes weken een onderzoek uitvoert en aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Indien het onderzoek is afgerond, en het college daarin geen aanleiding heeft gezien om (ambtshalve) een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt een aanvraag om een maatwerkvoorziening bij het college indienen. Gelijk recht komt de cliënt toe als het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken, in welk geval hij een aanvraag kan indienen zonder de afronding van het onderzoek af te wachten. Zodra een aanvraag is gedaan, zal het college, gelet op artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015 binnen twee weken moeten beslissen op de aanvraag.

4.4.

In dit geval is op 7 december 2015 bij het college een melding gedaan voor maatschappelijke ondersteuning, waarna het college een onderzoek is gestart. Gelet op de kanttekeningen van de ergonomisch adviseur bij de duurzaamheid en technische staat van de bus, kan niet worden gezegd dat het onderzoek van het college was afgerond met de totstandkoming van het rapport van Argonaut. Voorts is niet gebleken dat betrokkene, nadat de in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bedoelde termijn van zes weken was verstreken, een aanvraag heeft ingediend op grond van het negende lid van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. De enkele stelling van appellanten dat namens betrokkene, in het bijzijn van Klaassens, een aanvraagformulier is ingevuld en bij het college is ingediend, is daartoe onvoldoende. Een dergelijk aanvraagformulier is bij het college niet bekend en Klaassens ontkent deze gang van zaken. Daarom kan niet worden gezegd dat het college een op een aanvraag volgende beslissing heeft genomen, als bedoeld in artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en

onder a, van de Wmo 2015.

4.5.

De omstandigheid dat het college betrokkene heeft verzocht om offertes voor de

auto‑aanpassingen maakt niet dat toch sprake is van een aanvraag, nu een dergelijk verzoek ook kan worden gedaan ten behoeve van het onderzoek. Dat in het rapport van Argonaut van 4 maart 2016 wordt gesproken over een aanvraag leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat Argonaut niet belast is met beslissen op aanvragen voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Ten slotte kan ook de omstandigheid dat het college wel is overgegaan tot het vergoeden van aanpassingen aan de woning niet tot een ander oordeel leiden, nu de melding van 7 december 2015 uitsluitend ziet op aanpassingen aan de auto. Beslissingen van het college omtrent de woningaanpassingen vallen dan ook buiten de omvang van dit geding.

4.6.

Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 is de brief van 30 mei 2016 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb . Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, bevat deze brief enkel mededelingen van informatieve aard. Het college heeft het bezwaar tegen de brief van 30 mei 2016 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.7.

Het vorenstaande betekent dat de Raad niet toekomt aan een bespreking van een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) R.H. Budde

LO

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature