Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Niet meewerken aan onderzoek arbeidsinschakeling. Geüniformeerde maatregel. Schending te verwijten. Geen dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden. Appellante had vermogen.

Uitspraak



17 1405 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

18 januari 2017, 16/2545 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 16/6281 PW en 17/1008 PW plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott. In de zaken 16/6281 PW en 17/1008 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 5 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij besluit van 18 november 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2015 voor de duur van één maand met 100% verlaagd wegens het niet nakomen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling onder toepassing van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW . Na bezwaar, beroep en hoger beroep is dit besluit met de uitspraak van de Raad van heden, procedurenummer 16/6281 PW, in rechte onaantastbaar geworden.

1.3.

Op 14 december 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en de klantmanager van appellante tevens werkcoach (werkcoach), waarbij met appellante nieuwe afspraken zijn gemaakt gericht op de arbeidsinschakeling. Daartoe is een plan van aanpak opgesteld dat appellante op 7 januari 2016 heeft ondertekend. In het plan van aanpak is vermeld dat appellante uiterlijk op 19 januari 2016 onder meer de navolgende informatie bij de werkcoach inlevert:

- ingevuld aanbodformulier;

- een motivatiebrief van een gedane sollicitatie;

- vier sollicitatie-activiteiten;

- twee vacatures van een wensberoep en één vacature van een focusberoep.

Appellante heeft deze stukken niet uiterlijk op 19 januari 2016 ingeleverd.

1.4.

Bij brief van 12 februari 2016 heeft appellante nadere stukken betreffende door haar verrichte sollicitaties ingediend.

1.5.

Bij besluit van 22 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2016 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de onder 1.3 vermelde afspraken. Appellante heeft daarmee geen medewerking verleend aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voor de duur van de maatregel is rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive onder verwijzing naar de bij het besluit van 18 november 2015 opgelegde maatregel.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:

(…)

h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

4.1.2.

Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden

4.1.3.

Op grond van artikel 18, zesde lid, van de PW verlaagt het college, in het geval de belanghebbende de verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.

4.1.4.

Aan het vijfde en zesde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Assen 2015 (Afstemmingsverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden en per 1 januari 2016 is gewijzigd. Op grond van artikel 10 van de Afstemmingsverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd voor de duur van één maand. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoel in artikel 18, vierde lid, van de wet.

4.1.5.

Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

4.1.6.

Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet heeft voldaan aan de onder 1.3 vermelde afspraken. Dat betekent dat appellante de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Nu evenmin in geschil is dat de bijstand van appellante al eerder met 100% is verlaagd over de maand november 2015 in verband met een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW , leidt de gedraging op grond van de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 vermelde bepalingen in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende twee maanden.

4.3.

Appellante heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij het opleggen van de maatregel onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Daartoe is gesteld dat appellante druk bezig was met het vinden van een baan, wat ook blijkt uit de stukken die appellante bij brief van 12 februari 2016 heeft ingediend. Zo heeft appellante gesolliciteerd bij jeugdinrichting [jeugdinrichting] en heeft zij alsnog een deel van de gevraagde gegevens bij de werkcoach ingeleverd. Het is appellante mede gelet op haar leeftijd niet (volledig) te verwijten dat het haar niet lukt om een baan te vinden. Verder heeft appellante in dit kader gewezen op haar financiële situatie. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de onderhavige maatregel volgt na een eerdere maatregel waardoor appellante in een periode van vijf maanden, drie maanden geen bijstand heeft ontvangen. De financiële situatie is bovendien nog verergerd doordat de bijstand van appellante per 1 juni 2016 is beëindigd. Als gevolg hiervan zijn achterstanden in de huurbetalingen ontstaan en is de verhuurder een gerechtelijke procedure gestart tot ontbinding van de huurovereenkomst.

4.4.

Dat wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellante stelt blijkt uit de door appellante bij brief van 12 februari 2016 ingediende sollicitaties niet dat zij in januari 2016 druk bezig was met het vinden van een baan en haar niet kan worden verweten dat zij de in 1.3 genoemde afspraken niet is nagekomen. Deze sollicitaties zijn eerst na de in het plan van aanpak genoemde datum van 19 januari 2016 verricht, terwijl de sollicitatie van appellante op

14 oktober 2015 bij Burger King reeds ruim voor deze periode is verricht. Van appellante had mogen worden verwacht dat zij de in 1.3 genoemde afspraken zoals neergelegd in door haar ondertekende plan van aanpak was nagekomen. Dat appellante de leeftijd van vijftig inmiddels was gepasseerd, maakt niet dat van haar niet mocht worden verwacht dat zij de afspraken in het kader van een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling zou nakomen.

4.5.

Ten aanzien van de vraag of zich dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden voordeden om de maatregel nader af te stemmen, is het volgende van belang.

4.6.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017

(ECLI:NL:CRVB:2017:3672) volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid, van de PW dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Deze invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in dit artikellid ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW . Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.

4.7.1.

Blijkens het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur geen dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aanwezig geacht omdat in het onderhavige geval het opleggen van de maatregel niet leidt tot voor appellante onaanvaardbare gevolgen van financiële of sociale aard. Er is dan ook geen sprake van een incidenteel geval waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is. Het dagelijks bestuur hanteert een beleid dat bij een dreigende huisuitzetting of een vergroting van de schuldenproblematiek van het opleggen van een maatregel wordt afgezien. De mogelijkheid dat appellante op termijn haar woonruimte verliest, dan wel het ontstaan van betalingsachterstanden en daarmee schulden, leidt niet tot dergelijke bijzondere omstandigheden. Gelet op 4.6 heeft het dagelijks bestuur een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip dringende redenen. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend.

4.7.2.

In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur alsnog beoordeeld of zich in het geval van appellante dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als onder 4.6 bedoeld voordeden. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat hiervan geen sprake is omdat appellante ten tijde van de onderhavige maatregel kon beschikken over middelen in de vorm van een bescheiden (vrij te laten) vermogen. Dit vrij te laten vermogen bedroeg in maart 2016 rond € 10.000,-. Appellante had deze middelen dan ook kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud, in het bijzonder voor de kosten van de huurwoning. Daarmee had appellante de betalingsachterstanden in de huur en daarmee de dreiging van huisuitzetting kunnen voorkomen. Verder heeft de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur ter zitting aangevoerd dat appellante met de bij brief van 12 februari 2016 ingeleverde stukken slechts een deel van de onder 1.3 vermelde stukken betreffende de afspraken van het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling heeft overgelegd, zodat daarin evenmin dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden die tot nadere afstemming nopen zijn gelegen. De Raad is van oordeel dat deze nadere motivering van het dagelijks bestuur de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.

4.8.

Gelet op 4.7 heeft het dagelijks bestuur pas in hoger beroep het bestreden besluit van een deugdelijke motivering voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit in stand te laten. Gelet op 4.7.2 is aannemelijk dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet zijn benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze, gelet op 4.8 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep, in aanmerking nemende dat voor het verschijnen ter zitting reeds een punt is toegekend in zaak 16/6281 PW, in totaal € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) F. Dinleyici

IJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature