Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Appellanten vallen onder personele werkingssfeer van Vo 1408/71 evenals Vo 883/2004 nu zij een AOW-uitkering uit Nederland ontvingen. Betoog dat Zvw niet onder materiële werkingssfeer van verordeningen valt, slaagt niet. Wat betreft subsidiaire standpunt wordt verwezen naar eerdere uitspraken 13 december 2011 en 23 mei 2014 waarin dit standpunt is verworpen. Geen aanleiding stellen prejudiciële vragen. Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak



14/4374 ZVW, 14/4375 ZVW, 14/5192 ZVW, 14/5193 ZVW, 14/5194 ZVW, 14/5195 ZVW, 14/5196 ZVW, 14/5890 ZVW en 16/3068 ZVW

Datum uitspraak: 6 januari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van

7 juli 2014, 13/4252 en 13/4253, van 15 augustus 2014, 13/7265, 13/7267, 13/7268, 13/7269 en 14/442, van 25 september 2014, 14/1673 en van 15 april 2016, 15/83 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant] (appellant) en de erven en/of rechtverkrijgenden van

[naam] te België (appellanten)

het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)

PROCESVERLOOP

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.

Appellant heeft mede namens wijlen zijn echtgenote [naam] (betrokkene, tezamen ook te noemen: appellanten) de hoger beroepen ingesteld. De gronden van deze hoger beroepen heeft appellant in verschillende geschriften toegelicht.

Het Zorginstituut heeft verweerschriften ingediend.

Partijen hebben nadere stukken aan de Raad toegezonden. Het Zorginstituut heeft vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene, geboren [datum] 1931, ontving vanaf 1996 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Betrokkene is op 2 februari 2015 overleden. Appellant, geboren [datum]

1934, ontvangt vanaf 1999 een AOW-pensioen en een pensioen van

[BV] . Appellant woont en betrokkene woonde sinds 1994 in België. Niet in geschil is dat appellanten geen betaalde werkzaamheden in België hebben verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen genieten of genoten.

1.2.

Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn appellanten als verdragsgerechtigden aangemerkt en hebben zij met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland (België), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die werd ingehouden op de pensioenen van appellanten. Met de door Cvz toegezonden E121-formulieren hebben appellanten zich destijds – onder protest – met ingang van 1 januari 2006 ingeschreven bij het bevoegde orgaan van hun woonplaats, de Christelijke Mutualiteit.

1.3.

Appellanten hebben eerder tegen de besluiten waarin zij zijn aangemerkt als verdragsgerechtigden een procedure aanhangig gemaakt. De Raad heeft vervolgens uitspraak gedaan in de zaken van appellanten op 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137). In die uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de besluiten van Cvz om appellanten op grond van artikel 69 van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigden en een bijdrage in te (laten) houden op hun pensioenen, in rechte standhouden.

1.4.

Appellanten hebben ook procedures aanhangig gemaakt tegen diverse besluiten betreffende de inhouding van de buitenlandbijdrage op hun pensioenen en tegen de voorlopige en definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2006 tot en met 2010. De Raad heeft uitspraak gedaan in die zaken op 23 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1858), waarbij de aangevallen uitspraak waarin de betreffende besluiten in stand zijn gelaten, is bevestigd voor zover aangevochten en het beroep van appellant tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit met betrekking tot de definitieve jaarafrekening over 2006 ongegrond is verklaard.

1.5.

In de procedures onder nummers 14/4374 en 14/4375 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 20 augustus 2012 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2011 en heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 27 augustus 2012 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2011. Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van

19 juli 2013 heeft het Zorginstituut de bezwaren tegen die besluiten ongegrond verklaard.

1.6.

In de procedures onder nummers 14/5192 tot en met 14/5196 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 8 april 2013 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2011, tegen de bij besluit van 29 juli 2013 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2012 en tegen het bij besluit van 19 juli 2013 afgewezen verzoek om herziening van de vastgestelde buitenlandbijdragen over de jaren 2006 tot en met 2010. Betrokkene heeft in die procedures bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 8 april 2013 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2011 en de bij besluit van 29 augustus 2013 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2012. Bij beslissingen op bezwaar van 18 november 2013 en 8 januari 2014 heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellanten tegen die besluiten ongegrond verklaard.

1.7.

In de procedure onder nummer 14/5890 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 22 oktober 2013 herziene en nader vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2007. Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2014 heeft het Zorginstituut het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.

1.8.

In de procedure onder nummer 16/3068 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 25 juli 2014 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2013. Het Zorginstituut heeft bij beslissing op bezwaar van 3 december 2014 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het Zorginstituut vanaf 2011 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883 /2004 een bijdrage heeft mogen (laten) inhouden op de pensioenen van appellanten, op de grond dat zij ingevolge artikel 24 van Vo 883 /2004 recht hebben op verlening van verstrekkingen bij ziekte in hun woonland België ten laste van Nederland. Voor zover de besluiten betrekking hebben op de verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot de jaren voorafgaande aan mei 2010 zijn de vergelijkbare artikelen uit Vo 1408/71 van toepassing.

4.2.

Appellanten hebben zich er primair wederom op beroepen dat de Vo 1408/71 en Vo 883/2004 (verordeningen) niet op hen van toepassing zijn, omdat zij niet zijn aan te merken als migrerend werknemers en zij om die reden niet vallen onder de personele werkingssfeer van de verordeningen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraken van

13 december 2011 en 23 mei 2014 waarin de Raad op deze grond is ingegaan. Hieraan wordt toegevoegd dat onder Vo 883/2004 de personele werkingssfeer zelfs is uitgebreid tot alle onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie op wie de socialezekerheidswetgeving van een lidstaat van toepassing is of is geweest. Buiten kijf staat dat dit laatste ook het geval is in de situatie van appellanten nu zij een AOW-uitkering uit Nederland ontvingen.

4.3.

Appellanten hebben voorts betoogd dat de Zvw niet onder de materiële werkingssfeer van de verordeningen valt. Hierbij hebben zij zich beroepen op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) waarin criteria zijn genoemd voor de beoordeling of een prestatie als een socialezekerheidsprestatie moet worden aangemerkt waaraan de Zvw niet zou voldoen. Dit betoog slaagt niet. Anders dan in de door appellanten bedoelde jurisprudentie is de Zvw overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 97 van Vo 1408 /71 en de artikelen 3 en 9 van

Vo 883/2004 expliciet als prestatie bij ziekte onder de materiële werkingssfeer van de verordeningen gebracht. Hiermee wordt overeenkomstig vaste jurisprudentie van het Hof, onder andere de arresten van 29 november 1977, 35/77, Beerens, punt 9 en van

20 februari 1997, C-88/95 e.a., Martínez Losada, punt 21, geacht vast te staan dat de Zvw een wettelijke regeling dan wel wetgeving van sociale zekerheid is als bedoeld in de verordeningen. Zie ook de uitspraken van de Raad van 22 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1873) en 30 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4984). Hieraan kan niet afdoen dat bij de toepassing van het sociaalzekerheidsverdrag met Australië in het geval van premieheffing over een Australisch pensioen door een ander rechtscollege de Zvw en de AWBZ zijn aangemerkt als regelingen inzake medische bijstand.

4.4.1.

Ook met betrekking tot het subsidiaire standpunt van appellanten dat op hen ingevolge de artikelen 13, tweede lid, onder f ,van Vo 1408 /71 en 11, derde lid, onder e van Vo 883/2004 de Belgische sociale verzekeringswetgeving van toepassing is en dat deze artikelen in de weg staan aan de toepassing van de conflictregels van titel III, hoofdstuk 1, van die verordeningen, wordt verwezen naar de eerdere uitspraken van 13 december 2011 en 23 mei 2014 waarin dit standpunt is verworpen.

4.4.2.

De stelling van appellanten dat de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408 /71 en 24 en 25 van Vo 883/2004 niet van toepassing zijn omdat zij ingevolge de Belgische wetgeving als inwoners van dat land recht hebben op verstrekkingen op grond van de Vlaamse zorgverzekering en dat aan dit recht op verstrekkingen voorwaarden inzake verzekering zijn gesteld, treft geen doel. Met de zinsnede “geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van de lidstaat waar iemand woont” in artikel 24 van Vo 883 /2004 en met de soortgelijke bepaling in artikel 28 van Vo 1408 /71, wordt immers gedoeld op de situatie dat een gepensioneerde geen recht heeft op verstrekkingen, gekoppeld aan de verzekering op grond van ontvangen wettelijke uitkeringen in het woonland, dan wel aan het verrichten van werkzaamheden. Is het recht op verstrekkingen gebaseerd op ingezetenschap, omdat de wetgeving van het woonland voor dit recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake verzekering of inzake het verrichten van werkzaamheden, dan komen ingevolge de artikelen 28bis van Vo 1408/71 en 25 van Vo 883 /2004 de kosten van medische zorg ook voor rekening van de pensioenstaat. Anders dan appellanten menen, wil het feit dat aan de rechten op grond van de Vlaamse zorgverzekering bepaalde voorwaarden zijn verbonden, niet zeggen dat het geen situatie betreft als bedoeld in de artikelen 28bis van Vo 1408/71 en 25 van Vo 883 /2004 (vergelijk de uitspraken van de Raad ECLI:NL:CRVB:2015:1682, overweging 4.4 en ECLI:NL:CRVB:2016:1272, overweging 4.2). Bevestiging van dit standpunt wordt ook gevonden in de door het Belgische bevoegde orgaan ingevulde E 121-verklaring waaruit niet blijkt van een zogenaamd prevalerend recht in België. Voor twijfel aan de geldigheid van deze verklaring bestaat geen aanleiding. Zie in dit verband nog wat is overwogen in de uitspraak van 23 mei 2014. Het door appellant genoemde arrest van het Hof van 26 oktober 2016, C-269/15, Hoogstad, ziet niet op de situatie van appellanten omdat op Hoogstad de in dit geding aan de orde zijnde conflictregels van titel III, hoofdstuk 1, van de verordeningen niet van toepassing waren.

4.5.

De overige gronden van appellanten betreffen grotendeels een herhaling van hetgeen in eerdere procedures is aangevoerd. Kortheidshalve wordt dan ook verwezen naar genoemde uitspraken van de Raad van 13 december 2011 en 23 mei 2014, waarin op deze gronden is ingegaan en deze zijn verworpen. In hetgeen door appellanten is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien hier nu anders over te oordelen.

4.6.

Voor het stellen van prejudiciële vragen wordt eveneens geen aanleiding gezien. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, roepen de zaken van appellanten geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het Hof in genoemde en andere arresten zijn besproken en beantwoord. Voor het overige is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen.

4.7.

Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen in zoverre niet slagen.

5.1.

Wat betreft het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt het volgende overwogen.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.3.

Volgens de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters is een vergoeding gepast van

€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.4.

Voor de voorliggende gevallen betekent dit het volgende. In de gedingen met nummers 14/4374 ZVW en 14/4375 ZVW is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst door het Zorginstituut op 20 september 2012 van het bezwaarschrift van appellanten tegen de besluiten van 20 augustus 2012 en 27 augustus 2012. Vanaf 20 september 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad heeft in deze gedingen in de zaken zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedures meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In deze gedingen bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met meer dan drie maanden overschreden. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding voor appellanten van € 500,- ieder. Gelet op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, wordt in het gezamenlijke procederen aanleiding gezien de toe te kennen schadevergoeding te matigen tot € 500,-. De behandeling van het bezwaar door het Zorginstituut heeft bijna tien maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft geduurd van

30 juli 2013 tot de uitspraak van de Raad op 6 januari 2017, zodat de overschrijding van de redelijke termijn toegerekend moet worden aan het Zorginstituut. In de overige gedingen is de redelijke termijn niet overschreden.

6. Er is voorts aanleiding om het Zorginstituut te veroordelen in de proceskosten die door appellant in hoger beroep zijn gemaakt tot een bedrag van € 31,40 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraken;

veroordeelt het Zorginstituut tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,- in totaal;

veroordeelt het Zorginstituut in de door appellant gemaakte proceskosten ad € 31,40;

bepaalt dat het Zorginstituut het door appellanten betaalde griffierecht in hoger beroep van € 122,- aan hen dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en

M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) J.W.L. van der Loo

IvR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature