Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Ontslag. Ernstig plichtsverzuim.

Uitspraak



17/1012 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

21 december 2016, 15/2341 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)

Datum uitspraak: 16 november 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Odink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Odink. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.A.W.M. van Gerwen, drs. C.H.A. Soethoudt-van der Broek en

mr. C. Willems.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 4 september 1978 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [functie] , [afdeling] , [team] op het kantoor te [gemeente] .

1.2.

In oktober 2013 heeft appellant met de plaatsvervangend directeur [afdeling] , [X] . ( [X] ), gesproken over zijn fiscale situatie. Na dit gesprek heeft [X] nadere informatie opgevraagd bij de behandelend inspecteur. Op basis van de verkregen informatie is bij [X] het vermoeden ontstaan dat appellant en zijn echtgenote onjuiste aangifte(n) hebben gedaan en daardoor te weinig belasting hebben betaald. Na verlening van ontheffing van de fiscale geheimhoudingsplicht is verder onderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn bij brief van 10 juli 2014 aan appellant medegedeeld, waarbij aan hem te kennen is gegeven dat deze bevindingen een vermoeden van zeer ernstig plichtsverzuim opleveren. Appellant heeft naar aanleiding hiervan schriftelijk verantwoording afgelegd.

1.3.

Nadat de staatssecretaris het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit), appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met ingang van 8 november 2014. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim bestaande uit

1) het misbruik maken van zijn positie als werknemer bij de Belastingdienst, waarbij hij [X] heeft gevraagd haar positie in te zetten om de behandelend inspecteur te bewegen een voor hem gunstiger fiscaal standpunt in te nemen ten aanzien van de aangiften inkomensheffing (IH) voor hemzelf en zijn echtgenote,

2) het niet tijdig doen van zijn aangiften over het belastingjaar 2009,

3) het doen van onjuiste aangiften IH over de jaren 2009 en 2010,

4) het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting (OB) over de jaren 2009 en 2010 ten aanzien van de onderneming van zijn echtgenote, en

5) het niet melden van nevenwerkzaamheden bestaande uit het voeren van de administratie alsmede het doen van aangiften OB voor de onderneming van zijn echtgenote.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de overtuiging verkregen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Deze gedragingen leveren plichtsverzuim op. Niet is gebleken dat deze gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van zodanig ernstig plichtsverzuim dat daarvoor de straf van onvoorwaardelijk ontslag aanvaardbaar moet worden geacht.

3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.

3.1.

Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van

15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.

Oneigenlijk gebruik van positie als belastingambtenaar

3.2.

Met appellant is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant [X] heeft gevraagd haar positie in te zetten om de behandelend inspecteur te bewegen een voor hem en zijn echtgenote gunstiger fiscaal standpunt in te nemen. De Raad acht in dit kader van doorslaggevende betekenis dat van het gesprek van oktober 2013, dat onder vier ogen heeft plaatsgevonden, geen gespreksverslag is opgemaakt. Pas in het verslag van het gesprek van 23 april 2014 heeft [X] gerefereerd aan het gesprek van oktober 2013 en het verzoek van appellant benoemd. Appellant heeft ontkend dat hij [X] heeft verzocht haar invloed aan te wenden om tot een gunstiger fiscaal resultaat te komen voor hem en zijn echtgenote. Hij heeft gesteld dat hij enkel tot een oplossing wilde komen en onnodige extra procedures wilde voorkomen. Niet valt uit te sluiten dat door het tijdsverloop tussen oktober 2013 en april 2014 de herinneringen van [X] aan het gesprek in oktober 2013 zijn beïnvloed en dat dit zijn weerslag heeft gehad op de wijze waarop het betreffende gesprek is gereproduceerd en (nadien) is uitgelegd door de staatssecretaris. Op basis van de beschikbare gegevens heeft de Raad dan ook niet de overtuiging verkregen dat appellant oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn positie als belastingambtenaar. De staatssecretaris heeft deze gedraging daarom niet aan het besluit tot het opleggen van een disciplinaire straf ten grondslag mogen leggen.

Niet tijdig nakomen van financiële verplichtingen

3.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet tijdig aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2009 heeft gedaan en niet heeft gereageerd op de herinnering van 27 mei 2011 en de aanmaning van 1 juli 2011. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan zijn fiscale verplichtingen, wat plichtsverzuim oplevert.

Onjuiste aangifte IH

3.4.

Evenmin is tussen partijen in geschil dat appellant onjuiste aangiften IH over de jaren 2009 en 2010 heeft gedaan. Appellant heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Dat appellant niet opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan maakt dit niet anders, nu opzet niet aan het plichtsverzuim ten grondslag is gelegd.

Onjuiste aangifte OB

3.5.

In de rapportage van het boekenonderzoek ten aanzien van de onderneming van de echtgenote van appellant is vermeld dat appellant de reguliere aangiften OB heeft verzorgd. Voorts is vermeld dat appellant de aansluiting tussen de ingediende aangiften over de jaren 2009 en 2010 met de onderliggende administratie niet heeft kunnen achterhalen en een nieuwe berekening heeft opgezet. Op basis hiervan heeft de staatssecretaris terecht vastgesteld dat appellant de aangiften OB over de jaren 2009 en 2010 voor de onderneming van zijn echtgenote heeft gedaan. De latere verklaringen van appellant dat hij niet de aangiften OB voor de onderneming van zijn echtgenote heeft verzorgd, laten de gang van zaken zoals weergegeven in het rapport van het boekenonderzoek onverlet. Bovendien zijn de nadien door appellant afgelegde verklaringen onderling niet consistent, nu appellant enerzijds heeft verklaard dat het accountantskantoor de aangiften voor de onderneming heeft verzorgd en anderzijds heeft verklaard dat zijn echtgenote deze aangiften heeft gedaan. Nu de onjuistheid van de aangiften OB over de jaren 2009 en 2010 niet is bestreden, moet worden geconcludeerd dat appellant zich met het doen van deze aangiften schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Dat de verzuimboete voor de onjuiste aangiften OB over de jaren 2009 en 2010 op nihil is gesteld, vloeit voort uit de door de inspecteur aangenomen geringe betekenis van het gepleegde verzuim en maakt niet dat het doen van onjuiste aangiften OB over de jaren 2009 en 2010 anders dient te worden gekwalificeerd. Dat niet met opzet zou zijn gehandeld, kon niet tot een ander oordeel leiden.

Niet melden nevenwerkzaamheden

3.6.

Appellant heeft niet bestreden dat hij de administratie voor de onderneming van zijn echtgenote heeft gevoerd. Hij heeft evenwel betoogd dat deze administratieve werkzaamheden zodanig beperkt van omvang waren dat deze niet als nevenwerkzaamheden kunnen worden aangemerkt. De Raad volgt appellant hierin niet. Uit het boekenonderzoek blijkt dat de administratieve werkzaamheden van appellant meer hebben omvat dan door hem ter zitting is gesteld. Zo heeft appellant zich beziggehouden met boekhoudkundige aspecten als het uitvoeren van berekeningen en het opmaken van de fiscale balans. De stelling van appellant dat de werkzaamheden voor de onderneming onder de tussen echtelieden bestaande gemeenschappelijke administratie moeten worden geschaard en dus geen nevenwerkzaamheden betreffen, wordt evenmin gevolgd. De werkzaamheden hebben immers niet betrekking op de privé-administratie van appellant en zijn echtgenote, maar op de zakelijke administratie voor de onderneming van zijn echtgenote. Appellant had deze werkzaamheden, evenals de werkzaamheden in het kader van de aangiften OB, waarvoor de Raad verwijst naar 3.5, als nevenwerkzaamheden moeten melden. De vraag of deze activiteiten de belangen van de Belastingdienst (kunnen) raken had appellant ter beoordeling aan zijn werkgever moeten voorleggen. Door na te laten de nevenwerkzaamheden te melden, heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.

3.7.

Vervolgens staat de Raad voor de vraag of het plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat appellant als ambtenaar van de Belastingdienst een verhoogde graad van zorgvuldigheid dient te betrachten bij het nakomen van fiscale verplichtingen. Dat appellant geen fiscale functie bekleedde maakt dit niet anders. Mede gelet hierop had appellant ter zake de aangiften IH over 2009 en 2010 zich niet, althans niet zonder navraag te doen bij de Belastingdienst, mogen verlaten op een in 2003 met de toentertijd behandeld inspecteur gemaakte afspraak over de aangiften IH; uit de bevestiging daarvan bij brief van 20 november 2003 had hij kunnen opmaken dat het ging om een compromis specifiek geldend voor de jaren 2000 en 2001. Voorts leidt de door appellant gestelde omstandigheid dat hij niet heeft beoogd de Belastingdienst te benadelen niet tot de conclusie dat de onjuiste aangiften hem niet kunnen worden toegerekend. Ook ontsloegen de gezondheidsproblemen die appellant en zijn echtgenote ondervonden, hem niet van zijn verplichting tijdig zorg te dragen voor de aangifte IB/PVV over 2009 en in dat kader zo nodig hulp te vragen. De omstandigheid dat appellant een accountantskantoor heeft ingeschakeld voor het doen van de aangiften IB/PVV en IH maakt evenmin dat het plichtsverzuim gelegen in het niet tijdig en niet correct nakomen van zijn fiscale verplichtingen hem niet kan worden verweten. Appellant blijft zelf verantwoordelijk ter zake van zijn fiscale verplichtingen. Fouten die daarbij worden gemaakt kunnen aan appellant worden toegerekend. Ook het niet melden van de nevenwerkzaamheden kan appellant worden toegerekend.

3.8.

Uit 3.4 tot en met 3.7 volgt dat de staatssecretaris bevoegd was appellant een disciplinaire straf op te leggen.

3.9.

Voor de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is mede van belang dat met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder bij het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1950) is die gedragslijn acceptabel, ook voor ambtenaren die geen fiscale functie bekleden. Gemeten aan deze hoge eisen is de opgelegde straf niet onevenredig te achten aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft onvoldoende besef getoond van zijn maatschappelijke positie als belastingambtenaar. Zijn lange staat van dienst en de persoonlijke gevolgen van het strafontslag voor appellant maken dat niet anders. Het tijdsverloop tussen het boekenonderzoek medio 2013 en de ontheffing van de geheimhoudingsverplichting in februari 2014 leidt evenmin tot het oordeel dat de opgelegde straf onevenredig moet worden geacht.

3.10.

Uit 3.3 tot en met 3.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Benek en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2017.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) L.V. van Donk

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature