Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering. Beschikking hebben gehad over overige middelen. Afgewezen aanvraag: viertal te beoordelen periodes. Toetsing artikel 4:6 Awb én inhoudelijke beoordeling. Onvoldoende inzicht in financiële situatie blijft bestaan.

Uitspraak



15 3777 WWB, 15/8123 WWB

Datum uitspraak: 20 juni 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van

23 april 2015, 14/1585 (aangevallen uitspraak 1) en 6 november 2015, 15/942 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.M. Menting, kantoorgenoot van mr. Smeets. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.W.G. Volleberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 25 februari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Bij besluit van 18 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2013, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 17 oktober 2013 ingetrokken. Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van

30 januari 2014, 13/3862, is het beroep tegen het besluit van 16 december 2013 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de voorzieningenrechter van de Raad die uitspraak bevestigd (uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1255).

1.3.

Bij brief van 18 oktober 2013 heeft het college in verband met een herbeoordeling van het recht op bijstand aan appellant verzocht om voor 4 november 2013 de in die brief gevraagde stukken te overleggen. Appellant heeft verscheidene gegevens overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft op 31 oktober 2013 met appellant een gesprek plaatsgevonden.

1.4.

Bij besluit van 13 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 (lees: 16) oktober 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van (algemene en bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 17.987,20 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Hierbij heeft het college onder meer het volgende in aanmerking genomen.

1.4.1.

Appellant heeft verklaard dat de loonbetalingen door zijn werkgever [naam werkgever] (A) contant hebben plaatsgevonden en dat hij die bedragen op zijn bankrekening heeft gestort. De kasstortingen corresponderen evenwel niet met de loonbetalingen. In 2012 is namelijk in totaal € 1.400,49 aan loon uitbetaald, maar er zijn kasstortingen gedaan van in totaal € 2.875,-. De kasstortingen komen ook niet overeen met de maandelijkse salarisbetalingen. Zo is in februari 2012 voor € 50,- aan loon ontvangen, maar is op 8 maart 2012 een kasstorting van € 200,- gedaan. Dat is meerdere malen het geval. Er wordt daarnaast nauwelijks gepind bij levensmiddelenzaken, namelijk € 74,27 in 2012 en € 158,29 in 2013. Verder zijn er geldopnames geweest in 2012 en 2013 van € 1.290,- respectievelijk € 370,-. Al zou appellant deze bedragen voor zijn levensonderhoud hebben aangewend, wat op geen enkele wijze is aangetoond, dan nog komt appellant middelen tekort. Volgens het NIBUD bedragen enkel de kosten voor voeding voor een volwassen man € 194,13 per maand. Hiernaast zijn er ook altijd kosten voor persoonlijke verzorging, persoonlijke uitgaven, schoonmaakartikelen, en de rgelijke. Bovendien brachten de twee kinderen van appellant in 2012 en 2013 bijna altijd het weekend bij hem door, wat ook kosten met zich meebrengt. Alleen van het met de opnames verkregen geld kan appellant niet in het levensonderhoud van hemzelf en de kinderen hebben voorzien. Ten bewijze dat appellant op 1 januari 2012 een bedrag van € 600,-, op 1 augustus 2012 een bedrag van € 900,-, op 18 januari 2013 een bedrag van € 1.000,- en op 1 oktober 2013 € 600,- heeft geleend, zijn (achteraf) handgeschreven verklaringen overgelegd. Die verklaringen zijn niet voorzien van deugdelijke en controleerbare bewijsstukken, zodat niet is gebleken dat appellant daadwerkelijk de hiervoor genoemde bedragen als lening (ten behoeve van zijn levensonderhoud) heeft ontvangen. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant op 22 april 2013 een bedrag van € 8.137,- aan schade-uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag werd uitgekeerd vanwege een inbraak. Op dezelfde dag is een bedrag van € 7.000,- opgenomen. Over de besteding van dat bedrag heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo wordt in het bezwaarschrift van 27 december 2013 gesteld dat een deel van de schade-uitkering is ingezet voor de aanschaf van een auto alsook een caravan. Tijdens de hoorzitting op 10 februari 2014 heeft appellant echter verklaard dat hij een deel van de uitkering aan zijn dochter heeft gegeven, omdat de bij de inbraak ontvreemde sieraden van haar waren. Na de hoorzitting wordt vervolgens gesteld dat € 3.000,- aan een van de zonen van appellant is gegeven. In 2012 en 2013 is er voor € 449,16 respectievelijk € 190,87 gepind bij tankstations. Voor deze bedragen heeft appellant zijn kinderen in het kader van een omgangsregeling niet bijna elk weekend in Nijmegen kunnen ophalen. Door onvoldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2013 niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand over die periode daarom ingetrokken en teruggevorderd.

1.5.

Op 15 januari 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag. Op 29 januari 2014 heeft hij een aanvraag om bijstand ingediend (eerste aanvraag). Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het college alsnog inhoudelijk beslist op de eerste aanvraag en, voor zover van belang, de aanvraag afgewezen en het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond verklaard. Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 7 oktober 2014, 14/2667 en 14/2668 is, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2014 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de voorzieningenrechter van de Raad die uitspraak bevestigd (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4362).

1.6.

Appellant heeft zich op 2 april 2014 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 23 april 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend waarbij hij als gewenste ingangsdatum 17 oktober 2013 heeft opgegeven (tweede aanvraag). Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit besluit heeft het college bij besluit van 18 september 2014 ingetrokken en de aanvraag alsnog afgewezen. Bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van

18 september 2014 ongegrond verklaard.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder andere overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant moet hebben beschikt over overige middelen. Uit onderzoek van de bankafschriften is gebleken dat appellant in 2012 voor € 74,27 en in 2013 tot 9 oktober 2013 voor € 158,29 heeft gepind bij levensmiddelenzaken. De geldopnames bedragen in totaal in 2012 € 1.290,- en in 2013 tot 9 oktober 2013 € 370,-. De opgenomen € 7.000,- is hierbij buiten beschouwing gelaten omdat appellant dit niet heeft besteed aan levensmiddelen. Indien er vanuit moet worden gegaan dat appellant de geldopnames heeft besteed aan levensmiddelen, dan behelst het totaal daaraan bestede bedrag minder dan de helft van het totaalbedrag dat een volwassen man gedurende de periode in geding volgens de NIBUD-normen zou moeten hebben besteed aan voeding. Hierbij zijn de kosten van het bijna wekelijkse verblijf van de kinderen van appellant in de weekenden nog buiten beschouwing gelaten. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de bedragen die bij levensmiddelenzaken zijn gepind en de geldopnames te laag zijn om te voorzien in voeding voor appellant alleen, laat staan dat deze toereikend zijn voor het verblijf van de kinderen van appellant in de weekenden. Voorts heeft het college de schriftelijke verklaringen die appellant heeft ingebracht ter onderbouwing van de gestelde leningen als niet deugdelijk en controleerbaar kunnen beschouwen. De schriftelijke verklaringen die appellant dienaangaande heeft overgelegd voldoen niet aan de vereisten die aan dergelijke overeenkomsten ingevolge vaste rechtspraak dienen te worden gesteld. Zo moet blijken van een reële aflossingsverplichting. Anders dan de mededeling dat het geleende bedrag op enig moment dient te worden terugbetaald, volgt dit niet uit de verklaringen, nog daargelaten dat adresgegevens en datering ontbreken. De verklaring van [naam] is bovendien pas achteraf opgesteld. Verder heeft appellant het gestelde omtrent de schade-uitkering, welk bedrag appellant naar eigen zeggen niet heeft aangewend voor zijn levensonderhoud, niet met deugdelijke en controleerbare bewijsstukken onderbouwd. Nu appellant over het bedrag heeft kunnen beschikken, was de uitkering van de schadevergoeding van belang voor het recht op bijstand. Dat appellant hiervan niet onverwijld mededeling heeft gedaan vormt aldus een schending van de inlichtingenverplichting. Het gestelde omtrent de besteding van het bedrag is door appellant niet met deugdelijke en controleerbare bewijsstukken onderbouwd. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant evenmin aannemelijk heeft gemaakt waar hij de kosten van brandstof van heeft betaald. De kosten voor het rijden van en naar Nijmegen in verband met de omgangsregeling voor de kinderen van appellant zijn door het college begroot op € 2.080,- op jaarbasis, terwijl voor een aanzienlijk lager bedrag geld is gepind bij tankstations. Voor zover appellant contant heeft betaald, is niet gebleken waar dat contante geld vandaan komt.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat hij het loon contant kreeg uitbetaald door zijn werkgever A. Daarvan kon appellant, tezamen met de verkregen middelen uit leningen, in zijn levensonderhoud voorzien. Voorts heeft appellant de schade-uitkering grotendeels aan zijn dochter gegeven, omdat bij de inbraak in de woning van appellant onder andere gouden sieraden zijn gestolen welke in eigendom aan zijn dochter toebehoorden. Het resterende deel heeft appellant gebruikt voor de aanschaf van een auto alsmede een caravan. Ten slotte heeft appellant ter zitting van de Raad bevestigd dat hij wekelijks zijn kinderen ophaalde bij hun moeder in het kader van de omgangsregeling.

3.2.

In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft in essentie de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald.

4.2.

De rechtbank heeft deze beroepsgronden in aangevallen uitspraak 1 afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van bestreden besluit 1.

4.3.

De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.

Afwijzing tweede aanvraag (aangevallen uitspraak 2)

4.5.

De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 17 oktober 2013, de datum met ingang waarvan appellant bijstand heeft gevraagd, tot en met 18 september 2014, de datum waarop het college inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist.

4.6.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat aanleiding onderscheid te maken in een viertal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. De rechtbank is met het college terecht uitgegaan van de periodes van 17 oktober 2013 tot en met 18 oktober 2013 en van 15 januari 2014 tot en met 4 augustus 2014 waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden alsook de periodes van 19 oktober 2013 tot 15 januari 2014 en van 5 augustus 2014 tot en met

18 september 2014 waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden.

4.6.1.

Voor een periode waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden, is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, brengt die wijziging mee dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen.

4.6.2.

Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB , in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

4.6.3.

Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.

4.7.

Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, is niet voor de gehele periode van 17 oktober 2013 tot 23 april 2014 (zijnde de datum van de tweede aanvraag) het in 4.6.2 vermelde toetsingskader van toepassing. Bij - het in 1.2 genoemde - besluit van 18 oktober 2013, dat in rechte vaststaat, heeft het college de bijstand van appellant immers met ingang van 17 oktober 2013 ingetrokken. Dit betekent dat voor de periode van 17 oktober 2013 tot en met 18 oktober 2013 het in 4.6.1 vermelde toetsingskader van toepassing is. Voorts heeft het college bij besluit van 4 augustus 2014, dat eveneens in rechte vast staat, alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag van 29 januari 2014 (zijnde de datum van de eerste aanvraag), zodat voor de periode van 15 januari 2014 (datum melding) tot 23 april 2014 ook het in 4.6.1 vermelde toetsingskader moet worden toegepast.

Periode van 17 oktober 2013 tot en met 18 oktober 2013

4.8.

Het recht op bijstand over de periode van 17 oktober 2013 tot en met 18 oktober 2013 is al eerder beoordeeld. Om die reden is het in 4.6.1 vermelde toetsingskader van toepassing. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb , betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is niet gesteld. Het college mocht de aanvraag over deze periode dus afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming.

Periode van 19 oktober 2013 tot 15 januari 2014

4.9.

Voor de periode van 19 oktober 2013 tot 15 januari 2014 geldt het in 4.6.2 vermelde toetsingskader. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden als in dat toetsingskader bedoeld aangevoerd. Daarom mocht het college de aanvraag over deze periode ook afwijzen.

Periode van 15 januari 2014 tot en met 4 augustus 2014

4.10.

Het recht op bijstand over de periode van 15 januari 2014 tot en met 4 augustus 2014 is (ook) al eerder beoordeeld, zodat hier het in 4.6.1 vermelde toetsingskader geldt. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb , betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dat voor deze periode nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig zijn, is niet gesteld. Daarom geldt hier dezelfde conclusie als

onder 4.8.

Periode van 5 augustus 2014 tot en met 18 september 2014

4.11.

Voor de periode van 5 augustus 2014 tot en met 18 september 2014 geldt het in 4.6.3 vermelde toetsingskader. Appellant is er niet in geslaagd om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Op 3 september 2014 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst van appellant ontbonden en hem het bevel gegeven om de woning binnen veertien dagen na 15 september 2014 te verlaten. Tot een ontruiming van de woning is het echter niet gekomen, omdat de huurschuld van appellant van € 3.939,73 op 30 september 2014 volledig per kas is betaald. Sindsdien wordt maandelijks de huur voldaan. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat appellant niet, althans onvoldoende, met schriftelijke, deugdelijke, concrete en door het college te controleren bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat de huurschuld, de huurpenningen en overige vaste lasten door een ander dan wel anderen zijn en worden betaald en hoe appellant voor het overige in zijn levensonderhoud voorziet. Daarom was in die periode nog altijd sprake van onvoldoende inzicht in de financiële situatie van appellant. Dat hij geen bewijsstukken kan leveren, doordat de betreffende persoon of personen geen medewerking verlenen, komt gelet op het in 4.6.3 vermelde toetsingskader voor risico en rekening van appellant.

4.12.

Uit 4.7 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook die uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2017.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.M.M. van Dalen

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature