Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Zwaartepunt persoonlijk leven. Verzwegen gezamenlijke huishouding. Intrekken, terugvorderen en mede terugvorderen. In één van de twee periodes bestaat onvoldoende feitelijke grondslag.

Uitspraak



15 8323 WWB, 15/8324 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 november 2015, 15/2023 en 15/2024 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante),

hierna appellanten, beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)

Datum uitspraak: 27 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.R.H. Baas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Baas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door O. Roolvink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft aan appellante vanaf 1 oktober 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Appellante stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen (brp), met haar twee kinderen [naam kind A] (1997) en [naam kind B] (2003), ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond sinds 2011 ingeschreven bij zijn ouders op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2] . Op

[datum] 2014 is appellante bevallen van haar derde kind. Appellant heeft dit kind erkend.

Vanaf 15 november 2014 staat ook appellant in de brp ingeschreven op het uitkeringsadres.

1.2.

Naar aanleiding van de geboorte van het kind van appellanten heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellanten. De sociale recherche heeft op 18 september 2014 een medewerker van de [naam stichting] gehoord en op 24 september 2014 appellante en de vader van appellant gehoord en een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Op 7 en 15 oktober 2014 heeft de sociale recherche een achterbuurvrouw en twee anoniem gebleven buurtbewoners gehoord en van mei 2014 tot en met september 2014 vijftien waarnemingen gedaan bij de woning op het uitkeringsadres. De resultaten van dit onderzoek zijn door de sociaal rechercheurs neergelegd in een rapportage fraudeonderzoek (handhaving) van 12 november 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

2 december 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante in te trekken per 1 januari 2012 en de over de periode van 1 januari 2012 tot 1 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.203,81 van haar terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten van 1 januari 2012 tot 1 september 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Zij heeft om die reden in voornoemde periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. Bij afzonderlijk besluit van 2 december 2014 (besluit 2) heeft het college de kosten van de aan appellante verstrekte bijstand mede van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van

1 september 2012 tot 1 september 2014 en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar

€ 33.661,21. Bij besluit van diezelfde datum (bestreden besluit 2) heeft het college ook het bezwaar van appellant gegrond verklaard en heeft het college ook het bedrag van de

medeterugvordering verlaagd naar € 33.661,21.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de grond dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellanten over de (gehele) in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De periode in geding loopt van 1 september 2012 tot 1 september 2014.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het is gelet hierop aan het college om aannemelijk te maken dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.

4.3.1.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.2.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.

4.4.1.

Nu appellant het op [datum] 2014 geboren kind van appellante heeft erkend is voor de beantwoording van de vraag of in de periode van [datum] 2014 tot 1 september 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend van belang of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Gelet hierop bestaat aanleiding om hierna een onderscheid te maken in twee perioden. Dit betreft de periode van 1 september 2012 tot en met 27 februari 2014 (periode 1), de periode voor de geboorte van het kind van appellanten, en de periode daarna, van [datum] 2014 tot 1 september 2014 (periode 2).

4.4.2.

Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of behalve appellante ook appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Die beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden.

4.4.3.

De gedingstukken bevatten voor periode 2 voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Van

3 maart 2014 tot 1 september 2014 was appellant werkzaam in [plaatsnaam 3] . Appellante heeft tijdens het verhoor van 24 september 2014 verklaard dat appellant iedere woensdagmiddag na schooltijd en in de weekenden met zijn dochter [naam dochter] naar haar toekomt. Zij verklaarde dat appellant daarnaast, in de periode dat hij in [plaatsnaam 3] werkte, vrijwel dagelijks vanaf [plaatsnaam 2] met de auto omstreeks 06:30 uur bij haar thuis kwam en dan verder ging op de fiets naar [plaatsnaam 3] . Appellante verklaarde ook dat appellant sinds de geboorte van hun zoon het liefst bij haar en hun zoon was, nu zijn werk, zijn duiven en zijn sociale leven ook in de omgeving van appellante waren. Appellant heeft bij appellante ook zijn hond. In [plaatsnaam 2] heeft appellant, behalve zijn ouders en zijn eigen dochter, niets. Als het aan appellant lag was hij iedere dag bij appellante. De verklaring van appellante vindt steun in de verklaring van de vader van appellant. Hij verklaarde op 24 september 2014 dat appellant voor 50% bij hen, voor 50% bij appellante, en sinds de geboorte van het kind vaker bij appellante verblijft. Op 24 september 2014 vond voorts een huisbezoek bij appellante plaats, waarbij de sociale recherche verschillende kledingstukken en persoonlijke spullen van appellant heeft aangetroffen. Uit dit geheel van feiten en omstandigheden volgt dat het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellanten zich in periode 2 voor allebei bevond in de woning op het uitkeringsadres.

4.4.4.

Hiermee is tevens gegeven dat in periode 2 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft van deze gezamenlijke huishouding, in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB , geen melding gemaakt bij het college. Als gevolg daarvan heeft het college appellante over periode 2 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.

4.5.1.

Voor periode 1 is voor het antwoord op de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding van belang of aan beide in artikel 3, derde lid, van de WWB genoemde elementen, hoofdverblijf en wederzijdse zorg, wordt voldaan.

4.5.2.

De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De vader van appellant verklaarde op 24 september 2014 dat appellant voor 50% bij hem en de moeder van appellant aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2] verblijft, en voor 50% bij appellante en, dat de meeste persoonlijke spullen van appellant bij hen, op de voor appellant ingerichte zolderkamer, liggen. Ook uit de verklaring van appellante blijken geen concrete feiten waaruit het hoofdverblijf van appellant in deze periode kan worden afgeleid. Het feit dat appellant zijn hond en duiven bij appellante had ondergebracht is hiertoe onvoldoende, ook niet in samenhang bezien met het feit dat appellant vanuit het adres van appellante in die periode 1 de duivensport beoefende. Daartoe is van belang dat uit het onderzoek niet naar voren komt of, en zo ja, in welke mate het uitoefenen van de duivensport door appellant gepaard ging met zijn aanwezigheid op het uitkeringsadres. De getuigenverklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Deze bevatten geen concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden waaruit in periode 1 het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres kan worden afgeleid.

4.6.

Uit 4.5.2 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Aan de vraag of over die periode wel sprake was van wederzijdse zorg komt de Raad niet meer toe.

4.7.

Het college was, gelet op 4.6 niet bevoegd de bijstand van appellante over periode 1 in te trekken.

4.8.

Uit 4.7 vloeit voort dat het besluit tot terugvordering van de bijstand van appellante geen stand kan houden. Het college diende immers, op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB , slechts de over periode 2 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.

4.9.

Appellant is de persoon als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan appellante over periode 2 rekening moest worden gehouden. De medeterugvordering ten aanzien van appellant kan slechts standhouden voor zover het deze periode betreft. Het college was niet bevoegd om over periode 1 de kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.

4.10.

De rechtbank heeft wat hiervoor onder 4.5 tot en met 4.9 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over periode 1 betreft. Ook bestaat aanleiding besluit 1 in zoverre te herroepen. Wat betreft de intrekking van de bijstand over periode 1, berust besluit 1 immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen.

4.11.

De Raad zal bestreden besluit 1 tevens vernietigen, voor zover dat ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand. Ook zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen. Van belang is in dit verband dat de besluiten tot terugvordering en medeterugvordering als ondeelbaar moeten worden beschouwd. Het college zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen besluit 1 voor zover dat op de terugvordering ziet en op het bezwaar van appellant tegen besluit 2, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

4.12.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.

5. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, gezien het feit dat het hier samenhangende zaken betreft, begroot op in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt bestreden besluit 1 van 4 mei 2015 voor zover het betreft de intrekking van de

bijstand van appellante over de periode van 1 september 2012 tot en met 27 februari 2014 en

voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand van appellante;

- vernietigt bestreden besluit 2 van 4 mei 2015;

- herroept besluit 1 van 2 december 2014 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand

van appellante over de periode van 1 september 2012 tot en met 27 februari 2014 en bepaalt

dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het

bestreden besluit 1 van 4 mei 2015;

- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het

bezwaar van appellante tegen besluit 1 van 2 december 2014 voor zover dat ziet op de

terugvordering en op het bezwaar van appellant tegen besluit 2 van 2 december 2014;

- bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten op het bezwaar van

appellanten tegen de besluiten 1 en 2 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot

een bedrag van € 1.980,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

van € 213,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.

(getekend) M. Hillen

(getekend) S.A. de Graaff

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature