Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Strafontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Door in zijn functie als leidinggevende zonder toestemming goederen mee naar huis te nemen en door zijn gedogende opstelling naar medewerkers, was appellant verantwoordelijk voor een klimaat waarin medewerkers zonder toestemming ongehinderd en op grote schaal goederen konden blijven meenemen. Beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Uitspraak



15/4857 AW

Datum uitspraak: 20 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

17 juni 2015, 14/2250 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.D. Ouwerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Ouwerling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. Weijling en ir. A.M. Quentin.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 december 2002 werkzaam in de functie van [functie 1] [regio] bij de afdeling [afdeling 1] (thans [afdeling 2]) van de hoofdafdeling [hoofdafdeling] van de gemeente Zoetermeer. Hij gaf leiding aan de allround [functie 2] met betrekking tot de afvalinzameling in zijn rayon en was een van de twee [functie 1] op het depot aan de [adres]. Appellant was verantwoordelijk voor het [Depot]. Boven de twee [functie 1] stond het afdelingshoofd [afdeling 2] P. Vanaf november 2012 wordt deze functie bekleed door Q.

1.2.

Op 22 oktober 2004 is appellant door afdelingshoofd P in een verantwoordingsgesprek erop aangesproken dat hij in strijd met de regels een van zijn medewerkers toestemming heeft gegeven om buiten werktijd gebruik te maken van een gemeentelijk voertuig.

1.3.

Bij besluit van 22 december 2011 heeft appellant een waarschuwing ontvangen, omdat hij in strijd met de integriteitsregels heeft toegestaan dat een burger gedurende zeer lange periode werkzaamheden heeft verricht op het [Depot] zonder dat sprake was van een geldige rechtsverhouding.

1.4.

Het college heeft naar aanleiding van een bericht op Twitter op 15 juni 2012 Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) ingeschakeld om onderzoek te doen naar het vermoeden dat medewerkers van het [Depot] zich schuldig maakten aan diefstal dan wel verduistering van ingezamelde goederen vanaf dat depot. In het kader van dit onderzoek zijn twee camera’s discreet aangebracht met zicht op een deel van het [Depot] en zijn medewerkers van het [Depot] gehoord.

1.5.

Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van Hoffmann heeft het college aan appellant zeer ernstig plichtsverzuim verweten. Nadat het college aan appellant een daarop gericht voornemen kenbaar had gemaakt en appellant daarover zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 12 april 2013 appellant op grond van de artikelen 16:1:1 en 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en bepaald dat het ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer wordt gebracht. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op de hoogte was van het feit dat op grote schaal goederen vanaf het [Depot] zonder toestemming werden meegenomen door medewerkers. Het behoorde tot zijn taken om medewerkers daarop aan te spreken en een verslag ten behoeve van het personeelsdossier daarvan op te maken, maar appellant heeft niet adequaat en consequent opgetreden. Verder heeft appellant erkend dat hij, zonder toestemming van zijn leidinggevende, radio’s, computers en computeronderdelen heeft meegenomen van het [Depot], terwijl hij wist dat dat niet geoorloofd was. Appellant heeft een aanzienlijke rol gespeeld bij de geconstateerde misstanden. Daarin verschilt zijn positie van medewerkers die minder zware straffen hebben gekregen. Appellant had als leidinggevende de verplichting het goede voorbeeld te geven.

1.6.

Bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2013, in afwijking van het advies van de Bezwarencommissie Personele Aangelegenheden, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aanvullend gemotiveerd waarom het gerechtvaardigd is appellant de zwaarste disciplinaire straf op te leggen. Subsidiair heeft het college appellant met ingang van 6 februari 2014 op grond van artikel 8:8 van de CAR /UWO ontslag verleend op andere gronden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de appellant verweten gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren dat hem kan worden toegerekend, zodat het college bevoegd was om appellant een disciplinaire straf op te leggen. De straf van ontslag is niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Van een schending van het verbod van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de andere leidinggevenden zich niet in gelijke mate schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim. Voorts gold appellant als een gewaarschuwd man, omdat hij bij besluit van 22 december 2011 gewaarschuwd was wegens handelen in strijd met de integriteitsregels.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en dat dit plichtsverzuim aan hem valt toe te rekenen, zodat het college bevoegd was appellant een disciplinaire straf op te leggen.

4.2.

Gezien de aard en ernst van de verweten gedragingen is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Hiervoor is van betekenis dat appellant heeft nagelaten adequaat op te treden tegen medewerkers die zonder toestemming, op grote schaal, goederen meenamen vanaf dat depot voor eigen gebruik of verkoop, hoewel hij daarvan op de hoogte was. Dit terwijl het voormalige afdelingshoofd [afdeling 2] P deze taak nadrukkelijk bij appellant had neergelegd en het onderwerp integriteit veelvuldig onder de aandacht had gebracht, onder meer tijdens het wekelijkse zogenoemde Borrelnotenoverleg (werkoverleg) en het bilaterale overleg dat eens in de drie weken tussen hem en appellant plaatsvond. Daarnaast heeft appellant zelf ook goederen meegenomen voor eigen gebruik zonder toestemming van zijn leidinggevende te hebben gevraagd, terwijl hij wist dat dit ongeoorloofd was.

4.3.

Voorts is van betekenis dat appellant als leidinggevende een voorbeeldfunctie had en erop moest toezien dat zijn medewerkers integer handelden. Door in zijn functie als leidinggevende zonder toestemming goederen uit het [Depot] mee naar huis te nemen en door zijn gedogende opstelling naar medewerkers, was appellant verantwoordelijk voor een klimaat waarin medewerkers zonder toestemming ongehinderd en op grote schaal goederen konden blijven meenemen. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst kan niet afdoen aan de evenredigheid van de straf.

4.4.

Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellant heeft niet aan de hand van voldoende concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Onvoldoende is komen vast te staan dat het voormalige afdelingshoofd [afdeling 2] P zich goederen heeft toegeëigend zonder toestemming van zijn leidinggevende. Nu de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer.

4.5.

De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en

H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2017.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) J. Smolders

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature