U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Boete. Motiveringsgebrek in beslissing op bezwaar over de aan appellante opgelegde boete kan met toepassing van art. 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Door het motiveringsgebrek is appellante niet in haar verdediging geschaad.

Uitspraak



15/4005 WWB, 15/4020 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2015, 14/4759 (aangevallen uitspraak 1) en 14/4758 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/3907 NIOAW, plaatsgevonden op

13 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. In de zaak 15/3907 NIOAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 18 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante en [naam R] (R) hebben samen een zoon, geboren op 15 oktober 1998. Appellante staat samen met haar zoon sinds

18 februari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres Mezenlaan 39 te [woonplaats] (uitkeringsadres). R staat sinds 1 juli 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [adres van R] (adres van R). Hij ontving vanaf 1 juli 2009 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

1.2.

Op 30 augustus 2013 heeft een anonieme tipgever gemeld dat appellante woonachtig was bij haar ex-partner R op het adres van R. Naar aanleiding hiervan heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord en Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en R verleende uitkeringen. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij de woning van appellante en op 3 december 2013 een huisbezoek afgelegd aan het adres van R. Appellante heeft tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2013.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van

19 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2013 in te trekken en de over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 november 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van netto € 3.158,10 van appellante terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf

1 september 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met R in zijn woning te [plaatsnaam].

1.4.

Bij besluit van 20 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante een boete opgelegd van € 3.158,10. Ook aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 september 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met R in zijn woning te [plaatsnaam].

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, het besluit van 20 januari 2014 herroepen en de boete - overeenkomstig het daarover in een nader verweerschrift aan haar kenbaar gemaakte standpunt van het college - vastgesteld op € 1.579,05. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in geval van appellante sprake is van normale verwijtbaarheid en dat naar vaste rechtspraak in dat geval een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 1 en tegen de aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 1.579,05.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering (15/4005 WWB)

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2013 tot en met 19 december 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:623), brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat niet aan het bijstandverlenende orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde. Het stond dan ook niet aan het college ter beoordeling of appellante een gezamenlijke huishouding voerde in de gemeente [plaatsnaam]. Het college diende zich te richten op de vraag of appellante in de hier te beoordelen periode woonplaats had in de gemeente Pekela. Bestreden besluit 1 berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om aangevallen uitspraak 1 te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat zij vanaf 1 september 2013 geen woonplaats had in Pekela.

4.5.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4.6.

In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.7.

Appellante heeft tijdens het huisbezoek op 3 december 2013 tegenover twee handhavingsspecialisten het volgende verklaard. Zij is de meeste tijd in [plaatsnaam]. Zij voelt zich niet meer veilig in haar eigen woning in [woonplaats], omdat zij wordt bedreigd door haar buren. Zij verblijft vier dagen per week bij R, omdat hij ziek is en haar minderjarige zoon daar ook is. Haar zoon verblijft doordeweeks in [plaatsnaam] en hij verblijft daar ook in het weekend als hij een sportwedstrijd heeft. Appellante doet de huishoudelijke taken in de woning van R. Appellante heeft een eigen slaapkamer in die woning. In die kamer staat een bed en een kast met kleding van appellante. Appellante heeft de schriftelijke weergave van haar verklaring ondertekend.

4.8.

Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat zij alleen in augustus en september 2013 vier nachten per week in [plaatsnaam] verbleef omdat R toen meer hulp nodig had. Daarna bouwde zij haar verblijf aldaar af. Aan deze nuancering van wat appellante eerder op 3 december 2013 heeft verklaard, komt geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Zij heeft toen niet verklaard dat de woon- en leefsituatie zoals zij die beschreef, beperkt was tot de maanden augustus en september 2013. Wat zij later in de procedure ter nuancering van de door haar op 3 december 2013 afgelegde verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring of aan het waarheidsgehalte daarvan te twijfelen. De door appellante op 3 december 2013 afgelegde verklaring vindt bovendien steun in de in totaal veertien waarnemingen bij de woning op het uitkeringsadres in de periode van 3 september 2013 tot en met 2 december 2013. Hierbij zijn geen personen in of nabij de woning waargenomen en was het donker in die woning. Daarnaast vindt de verklaring van appellante steun in de verklaring die R tijdens het huisbezoek op 3 december 2013 heeft afgelegd.

R heeft verklaard dat appellante meer in [plaatsnaam] slaapt, omdat hun zoon in [plaatsnaam] naar school gaat. De zoon van appellante en R gaat daar sinds september 2013 naar school.

4.9.

Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode geen woonplaats had in Pekela. De in 4.4 weergegeven beroepsgrond slaagt dan ook niet. Nu appellante deze wijziging van woonplaats niet aan het college heeft gemeld, heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college appellante ten onrechte bijstand verleend. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2013 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellante terug te vorderen.

4.10.

Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb .

Boete (15/4020 WWB)

4.11.

Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 4.7 tot en met 4.12 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving, in werking getreden per 1 januari 2013. Ingevolge die bepaling legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen .

4.12.1.

Uit 4.3 volgt dat ook bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek in aangevallen uitspraak 2 niet onderkend. Dit vormt echter geen aanleiding tot vernietiging van deze uitspraak. Het volgende is in dit verband van belang.

4.12.2.

Zoals in 4.8 is overwogen, heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat zij per 1 september 2013 geen woonplaats meer had in Pekela. Voorts staat vast dat zij door deze schending ten onrechte bijstand heeft ontvangen tot een bedrag van € 3.158,10.

4.12.3.

De beroepsgrond dat appellante door het motiveringsgebrek in bestreden besluit 2 in haar verdediging is geschaad, slaagt niet. In het door het college aan appellante verweten feit, zoals neergelegd in dat besluit, te weten dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding te [plaatsnaam], ligt immers besloten het verwijt dat appellante geen melding heeft gemaakt van het niet meer hebben van haar woonplaats in Pekela en daardoor haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft dat verwijt ten volle kunnen aanvechten en heeft dit ook gedaan door aan te voeren dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat zij vanaf 1 september 2013 geen woonplaats meer had in Pekela. Gelet hierop kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, ook het motiveringsgebrek in bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van bestreden besluit 2 is benadeeld.

4.13.

Uit 4.12 volgt dat het college in beginsel verplicht was een boete op te leggen.

4.14.

Over de hoogte van de door het college opgelegde boete heeft de rechtbank geoordeeld dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting bij appellante sprake is van normale verwijtbaarheid. De rechtbank heeft daarom de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.

4.15.

Appellante heeft aangevoerd dat, gelet op haar beweegredenen om in [plaatsnaam] te verblijven, sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat dus een boete van 25% van het benadelingsbedrag passend is. Zij heeft veel hinder ondervonden van haar buren in [woonplaats] en heeft in [plaatsnaam] zorg aan R geboden omdat R ziek was.

4.16.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante vermelde omstandigheden verklaren niet waarom zij het college niet adequaat heeft geïnformeerd over haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verzachtende omstandigheden op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar verblijf buiten Pekela van belang was voor de beoordeling van haar recht op bijstand.

4.17.

Appellante heeft verder aangevoerd dat haar financiële omstandigheden aanleiding geven om de door de rechtbank vastgestelde boete te matigen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij geruime tijd minder bijstand heeft ontvangen ter aflossing van de boete en dat zij inmiddels de door de rechtbank opgelegde boete van € 1.579,05 geheel heeft voldaan. Dit betekent dat de huidige financiële omstandigheden van appellante geen grond vormen om de door de rechtbank vastgestelde boete vanwege de huidige draagkracht van appellante te matigen. Zie ook de uitspraak van

11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10.

4.18.

Gelet op 4.11 tot en met 4.17 is de door de rechtbank vastgestelde boete van € 1.579,05 in dit geval passend en geboden.

4.19.

Uit 4.11 tot en met 4.18 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt. Deze uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb .

5. Gelet op 4.10 en 4.18 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- in beroep en op € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt aangevallen uitspraak 1;

- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van € 336,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en

C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature