Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

1) Dagloon. In het geval van appellante is ten gunste van haar afgeweken van het historisch dagloon. De strekking van artikel 5 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is dat het dagloon voor jeugdige arbeidsongeschikten wordt verhoogd omdat het historisch dagloon tot een onwenselijk resultaat zou leiden, namelijk een dagloon dat minder bedraagt dan het voor betrokkene geldende minimumloon op de eerste uitkeringsdag. Dat deze bijzondere verhoging door de wetgever in het tweede lid van artikel 5 is beperkt (‘afgetopt’) tot het minimumloon dat behoort bij de leeftijd van de werknemer op de eerste dag waarop recht bestaat op uitkering, betekent niet dat sprake is van strijd met het aan de Wet WIA en het BDW ten grondslag liggende loondervingsbeginsel. 2) Maatmaninkomen. Appellante ontving ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid een salaris dat 83% bedroeg van haar functieloonschaal. Het Uwv heeft daarom bij de berekening van het maatmaninkomen terecht een factor 100/83 toegepast.

Uitspraak



15/2822 WIA

Datum uitspraak: 14 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2015, 13/3071 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante – geboren [datum] 1989 – is vanaf november 2008 werkzaam geweest als koerier in dienst van [BV] op basis van een min-max contract. In haar arbeidscontract was bepaald dat zij, op grond van haar leeftijd, een salaris ontvangt van 83% van haar functieloonschaal.

1.2.

Op 27 januari 2010 heeft appellante een verkeersongeval gehad. Op 19 november 2010 is haar arbeidscontract beëindigd. Op 4 februari 2011 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving.

1.3.

Bij besluit van 13 december 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 februari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.4.

Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft wel de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gewijzigd in 27 januari 2010. Als gevolg hiervan heeft het Uwv de WIA-uitkering geweigerd met ingang van

25 januari 2012.

1.5.

Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2014 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 25 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het Uwv heeft de uitkering berekend naar een dagloon van € 71,83. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellante mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3.1.

Het hoger beroep van appellante is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarbij het beroep van appellante tegen de vaststelling van het dagloon ongegrond is verklaard. Appellante meent dat de rechtbank het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (BDW) buiten toepassing had moeten laten waar het BDW het in verband met de leeftijd van appellante aangepaste dagloon maximeert op het minimumloon. Appellante heeft ter zitting haar standpunt in die zin gewijzigd dat zij de vaststelling van het dagloon door het Uwv niet langer bestrijdt omdat sprake is van leeftijdsdiscriminatie maar omdat deze vaststelling in strijd is met het loondervingsbeginsel.

3.2.

Het hoger beroep van appellante is ook gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarbij haar beroep tegen de vaststelling van het maatmaninkomen ongegrond is verklaard. Appellante meent dat de rechtbank niet duidelijk heeft kunnen maken waarom het maatmaninkomen en het dagloon door het Uwv op verschillende wijze zijn aangepast vanwege het feit dat appellante ten tijde van haar uitval nog onder de jeugdlonen viel. Volgens appellante dient er zowel voor het dagloon als voor het maatmaninkomen vanuit gegaan te worden dat haar leeftijd ten tijde van de vaststelling van de referteperiode haar aanspraak gaf op 52,5% van het loon voor een volwassene. Toepassing van een vermenigvuldigingsfactor 100/52,5 leidt in haar geval tot een hoger maatmaninkomen.

3.3.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Dagloon

4.1.

Op 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in werking getreden. Uit artikel 26, tweede en vierde lid, van dit besluit volgt dat het BDW van toepassing blijft op uitkeringen op grond van de Wet WIA waarvan recht op uitbetaling bestaat voor de datum van intrekking van het BDW. Aangezien in dit geval vóór 1 juni 2013 recht op uitbetaling op grond van artikel 67 van de Wet WIA bestaat, heeft het Uwv het dagloon terecht gebaseerd op het BDW.

4.2.

Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA , voor zover hier van belang, volgt dat voor de berekening van een WIA-uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in een periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. Uit artikel 3, eerste lid, van het BDW volgt dat het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten, leidend is voor de vaststelling van het dagloon (historisch dagloon).

4.3.

In het BDW zijn een aantal bijzondere bepalingen voor de berekening van het dagloon opgenomen, omdat voor een aantal specifieke gevallen het historisch dagloon tot onwenselijke resultaten leidt. Artikel 5 van het BDW geeft een bijzondere bepaling voor de berekening van het dagloon indien de werknemer bij aanvang van het refertejaar jonger is dan 23 jaar. Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat indien de werknemer bij aanvang van het refertejaar jonger is dan 23 jaar en het berekende dagloon minder bedraagt dan het wettelijk minimumloon dat behoort bij de leeftijd van de werknemer, het dagloon wordt verhoogd door het te vermenigvuldigen met de factor A/B, waarbij A staat voor het minimumjeugdloonpercentage geldend op de eerste dag waarop recht op uitkering bestaat en B staat voor het minimumjeugdloonpercentage zoals dat geldt bij aanvang van het refertejaar. In het tweede lid is bepaald dat het verhoogde dagloon niet meer bedraagt dat het minimumloon dat behoort bij de leeftijd van de werknemer op de eerste dag waarop recht bestaat op uitkering.

4.4.

Het Uwv heeft het dagloon van appellante berekend met toepassing van artikel 5 van het BDW. Het refertejaar liep van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Appellante was bij aanvang van het refertejaar 19 jaar. Het berekende dagloon bedroeg, na indexering,

€ 54,06. Dat was minder dan het voor haar geldende minimumjeugdloon van € 71,83. Daarom heeft het Uwv het dagloon verhoogd door het te vermenigvuldigen met de factor A/B. Na verhoging bedroeg het dagloon € 54,06 * 100/52,5 = € 102,97. Omdat op grond van het tweede lid van artikel 5 van het BDW het verhoogde dagloon niet hoger mag zijn dan het minimumloon behorend bij de leeftijd op de eerste uitkeringsdag, heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 71,83.

4.5.

Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat in het geval van appellante ten gunste van haar is afgeweken van het historisch dagloon. De strekking van artikel 5 van het BDW is dat het dagloon voor jeugdige arbeidsongeschikten wordt verhoogd omdat het historisch dagloon tot een onwenselijk resultaat zou leiden, namelijk een dagloon dat minder bedraagt dan het voor betrokkene geldende minimumloon op de eerste uitkeringsdag. Dat deze bijzondere verhoging door de wetgever in het tweede lid van artikel 5 is beperkt (‘afgetopt’) tot het minimumloon dat behoort bij de leeftijd van de werknemer op de eerste dag waarop recht bestaat op uitkering, betekent niet dat sprake is van strijd met het aan de Wet WIA en het BDW ten grondslag liggende loondervingsbeginsel.

Maatmaninkomen

4.6.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het dagloon en het maatmaninkomen twee verschillende begrippen zijn. Het dagloon wordt gehanteerd bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering en wordt berekend op basis van artikel 13 van de Wet WIA en het BDW. Op grond van artikel 5 van het BDW moest in het geval van appelante het historisch dagloon worden vermenigvuldigd met de factor 100/52,5, waarna het dagloon uiteindelijk is vastgesteld op € 71,83. Het maatmaninkomen is het inkomen dat appellante zou hebben verdiend indien zij niet arbeidsongeschikt was geworden. Daarvoor is bepalend het loon waarop appellante op 25 januari 2012 aanspraak zou hebben gehad van haar werkgever op basis van haar arbeidscontract en de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst. Appellante ontving ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid een salaris dat 83% bedroeg van haar functieloonschaal. Het Uwv heeft daarom bij de berekening van het maatmaninkomen terecht een factor 100/83 toegepast. Er bestaat geen aanleiding om bij de berekening van het maatmaninkomen van appellante een factor 100/52,5 toe te passen, zoals appellante wenst.

4.7.

De uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9652), waarnaar appellante ter zitting heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak heeft geen betrekking op de berekening van het maatmaninkomen maar op de maximering van de urenomvang van de maatman.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 14 december 2016.

(getekend) E. Dijt

(getekend) J.C. Borman

RB

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature