Uitspraak
15/5155 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juli 2015, 14/7055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/8038 AW, 15/8101 AW en 16/2285 AW plaatsgevonden op 14 juli 2016. Appellante werd vertegenwoordigd door
mr. G.A. Stouthart, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. A.J. Verhagen en [naam F] . In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante was sinds 1 maart 2002 werkzaam bij de [naam PI 1] , locatie [naam locatie] , laatstelijk in de functie van [naam functie A] ( [functie A] ) op de afdeling [naam afdeling] ( [afdeling] ).
1.2.
In het Masterplan DJI 2013-2018 (Masterplan) van 19 juni 2013 is besloten dat onder meer de locatie [naam locatie] van de [naam PI 1] in 2015 wordt gesloten. Deze sluiting is vervroegd naar medio juni 2014. De [naam PI 1] , locatie [locatie] , is blijven bestaan.
1.3.
In het Personeelsplan DJI (Personeelsplan) van 1 juli 2013, dat de personele en organisatorische uitgangspunten en keuzen ten behoeve van de taakstellingen binnen DJI bevat, is neergelegd dat voor de uitvoering van het Masterplan in beginsel de vestiging/inrichting als reorganisatiebereik geldt. Als een locatie sluit wordt de boventalligheid binnen de verschillende functiegroepen bepaald over de hele vestiging/inrichting.
1.4.
In 2014 is besloten om een [afdeling] -afdeling te openen in de [naam PI 2] .
1.5.
Op 1 mei 2014 heeft appellante een zogenoemd klikgesprek gehad voor de functie van [functie 1] bij de [naam PI 2] met onder meer [naam F] , plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de [naam PI 2] .
1.6.
Bij besluit van 2 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit), is aan appellante meegedeeld dat zij is afgewezen voor de functie van [functie 1] bij de [naam PI 2] .
1.7.
Bij besluit van 27 januari 2015 is appellante met ingang van 1 februari 2015 aangewezen als boventallig medewerker, op grond waarvan zij verplicht Van Werk Naar Werk
(VWNW)-kandidaat is geworden. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Per 1 december 2015 is appellante geplaatst als [functie 2] bij de [naam PI 1] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Er was geen sprake van een verhuizing of verplaatsing van appellantes werkzaamheden naar de [naam PI 2] . Evenmin was sprake van een reorganisatie op grond waarvan de plaats van tewerkstelling van appellante zou zijn gewijzigd. Appellante was ten tijde van haar sollicitatie nog niet aangewezen als verplicht VWNW-kandidaat, zodat zij geen voorrangspositie had. Evenmin hoefde zij ten tijde van de sollicitatie op andere gronden als behorend tot een voorrangsgroep te worden aangemerkt. Voorts slaagt appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel niet, omdat geen sprake is van door een daartoe beslissingsbevoegd orgaan gedane ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen dat medewerkers zoals appellante zouden worden aangesteld bij de [naam PI 2] . En ten slotte heeft de minister, gelet op zijn grote beoordelingsruimte in een sollicitatieprocedure, appellante mogen afwijzen voor de functie, omdat er geen “klik” bestond.
3. Appellante heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen is volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1576 en van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2323) de beslissing van het bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4.2.
In het bestreden besluit heeft de minister te kennen gegeven dat uit achttien kandidaten de personen zijn gekozen waarmee de beste “klik” was. Het bestuursorgaan heeft hierin keuzevrijheid, maar moet daarbij wel enig inzicht bieden waarom de keuze niet op appellante is gevallen. De minister heeft daartoe aangegeven dat de verwachting bestond dat appellante onvoldoende flexibel inzetbaar was. Ook waren er twijfels over appellantes motivatie. Gelet hierop heeft de minister voldoende inzichtelijk gemaakt, waarom de keuze niet op appellante is gevallen en is er geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot de afwijzing heeft kunnen komen.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat zij bij de sollicitatie voorrang had dienen te krijgen op andere kandidaten. In dit verband heeft zij primair gesteld dat sprake was van een verplaatsing van haar werk bij de [naam PI 1] naar de [naam PI 2] in verband met reorganisatie. De Raad volgt appellante niet in haar betoog. Ten gevolge van het Masterplan werden op diverse plekken in het land PI-locaties, waaronder [naam PI 1] , locatie [naam locatie] , gesloten. Dit leidde tot een landelijke reductie van werkplekken. Ingevolge het Personeelsplan genoemd hiervoor onder 1.3 vond de reorganisatie plaats per vestiging/inrichting, zo ook bij de [naam PI 1] . Er was aldus geen sprake van een reorganisatie op landelijk of regionaal niveau, op grond waarvan sprake zou zijn van verplaatsing van functies naar een andere locatie/vestiging. Met de minister en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de sluiting van de [naam PI 1] , locatie [naam locatie] , en de inrichting van een [afdeling] -afdeling bij de [naam PI 2] geen (direct) verband hielden met elkaar en, twee, ook in de tijd, op zichzelf staande besluiten betreffen.
4.4.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij voorrang had, omdat zij ‘materieel’ gezien als verplicht VWNW-kandidaat had moeten worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat appellante eerst per 1 februari 2015 is aangemerkt als verplicht VWNW-kandidaat als bedoeld in artikel 49r, aanhef en onder e, ten tweede, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Een en ander nadat voor de [naam PI 1] in oktober 2014 een ‘Organisatie en Formatierapport’ is opgesteld. In dit rapport is neergelegd wat de nieuwe formatie van de [naam PI 1] per 2015 zou worden en ook dat de functie van [functie 1] niet meer terugkwam in de nieuwe organisatie. De functie van appellante is als gevolg hiervan opgeheven per 1 februari 2015. Anders dan appellante betoogt was ten tijde van haar sollicitatie in mei 2014 nog niet (bij besluit) vastgesteld dat haar functie werd opgeheven. Evenmin was er ten tijde van haar sollicitatie sprake van het feitelijk opheffen van haar functie, nu appellante nog tot medio juni 2014 heeft gewerkt op de locatie [naam locatie] . Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen leidt de enkele omstandigheid dat ten tijde van de sollicitatie wel al duidelijk was dat haar functie dreigde te worden opgeheven, niet tot het oordeel dat zij reeds daarom als voorrangskandidaat had moeten worden aangemerkt. Appellante verschilde hierin overigens niet van andere medewerkers van DJI, die ten gevolge van het Masterplan eveneens hun baan dreigden te verliezen.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd was de minister evenmin verplicht om haar voorrang te verlenen op grond van de Circulaire Selectieve vacaturestop en nieuwe procedure vervulling opengevallen functies van 24 juli 2013 (kenmerk 5745812/13/DJI) (Circulaire). Appellante valt niet onder de specifiek omschreven voorrangsgroepen genoemd onder punt 3 van de Circulaire. De minister was verder niet gehouden gebruik te maken van de in de Circulaire opgenomen mogelijkheid om ook andere kandidaten dan genoemd in de voorrangsgroepen, voorrang te verlenen. In de Circulaire is immers onder punt 3 opgenomen dat als uit de voorkeursgroepen geen geschikte of geschikt te maken kandidaat beschikbaar is, eventuele overige kandidaten (dat kan elke medewerker zijn) in overweging kunnen worden genomen. Binnen die context kan voorrang worden verleend aan medewerkers waarvan door plaatsing in een opengevallen functie toekomstige boventalligheid wordt voorkomen. Een verplichting om kandidaten als appellante voorrang te verlenen, kan hieruit niet worden afgeleid. Evenmin wordt appellante gevolgd in haar stelling dat de minister in strijd met de Circulaire en het bijbehorende stroomschema de opengevallen functies bij de [naam PI 2] DJI-breed op intranet heeft geplaatst. Immers, nu de minister geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om ook andere kandidaten dan de in de Circulaire genoemde voorrangsgroepen voorrang te verlenen en er geen in aanmerking te nemen voorrangskandidaten waren, valt niet in te zien waarom de minister de vacatures niet
DJI-breed op intranet mocht plaatsen.
4.6.
Ten slotte slaagt appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Voor zover de vestigingsdirecteur van de [naam PI 1] dan wel de mobiliteitsmanager van het Regionaal Mobiliteitsbureau (RMB) verwachtingen hebben gewekt met betrekking tot de overgang naar [naam PI 2] , had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij aan die verwachtingen geen rechten kon ontlenen, nu niet de vestigingsdirecteur van de [naam PI 1] of de mobiliteitsmanager van het RMB over het aanstellen van medewerkers bij de [naam PI 2] ging, maar de vestigingsdirecteur van de [naam PI 2] . Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de vestigingsdirecteuren van de [naam PI 1] en Nieuwegein, al
dan niet in het kader van het regionaal mobiliteitsoverleg, afspraken hebben gemaakt, inhoudend dat de enkele bereidheid van een medewerker van de [naam PI 1] tot aanstelling bij de [naam PI 2] zou leiden.
4.7.Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Stuut