U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Weigering Wajong-uitkering terecht. Geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan terug dient te worden teruggekomen van het eerder genomen besluit en evenmin sprake van toename van de beperkingen binnen vijf jaar (Amber-beoordeling) nu de vijfjaarstermijn loopt van 2004 tot 2009 en in deze periode geen sprake was van toename van klachten op basis van dezelfde ziekteoorzaak.

Uitspraak



15/69 WAJONG

Datum uitspraak: 13 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

28 november 2014, 13/2393 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Hogervorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren [in] 1986, heeft op 18 maart 2004 bij het Uwv een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Appellante heeft daarbij onder meer te kennen gegeven voor haar 17ᵉ verjaardag arbeidsongeschikt te zijn geworden. Bij besluit van 14 september 2004 heeft het Uwv onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 27 augustus 2004 en een arbeidskundig rapport van

12 september 2004 vastgesteld dat appellante niet voor deze uitkering in aanmerking komt, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 25%. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.2.

Op 18 januari 2010 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een Wajong-uitkering. Appellante heeft daarbij wederom te kennen gegeven voor haar 17ᵉ verjaardag arbeidsongeschikt te zijn geworden. Onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 17 februari 2010, aangevuld op 1 maart 2010, heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2010 vastgesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan terug dient te worden teruggekomen van het besluit van 14 september 2004. Het door appellante ingestelde bezwaar heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2010, bij besluit van 27 juli 2010 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.

1.3.

Op 14 januari 2013 heeft appellante de in dit geding ter beoordeling staande aanvraag om toekenning van een Wajong-uitkering ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft appellante een brief van haar huisarts G. Castermans, gedateerd 13 januari 2013 en een brief van prof. dr. J.S.H. Vles, kinderneuroloog, gedateerd 1 juni 2010 overgelegd. Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 20 februari 2013 te kennen gegeven dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan terug dient te worden teruggekomen van de beslissingen van 14 september 2004 en van 9 maart 2010. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2013, bij besluit van 5 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan terug dient te worden teruggekomen van het besluit van

14 september 2004 en dat evenmin sprake is van toename van de beperkingen binnen vijf jaar (Amber-beoordeling) nu de vijfjaarstermijn loopt van [datum] 2004 tot [datum] 2009 en in deze periode geen sprake was van toename van klachten op basis van dezelfde ziekteoorzaak.

1.4.

In beroep heeft het Uwv een drietal rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het rapport van 9 juli 2014 na beoordeling van de overgelegde stukken te kennen gegeven dat bij appellante tevens sprake is van een paniekstoornis sinds 2009 en hyperventilatieklachten sinds 2004. Hij heeft op basis van deze stukken geconcludeerd dat diagnostisch technisch sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, maar dat deze klachten niet leiden tot toename van de beperkingen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht hebben geconcludeerd dat appellante aan haar herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd op grond waarvan het Uwv had moeten terugkomen van het besluit van 14 september 2004. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het (aanvullende) standpunt heeft gesteld dat appellante niet ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong voor een uitkering in aanmerking komt omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat zij per einde wachttijd ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad, met de nummers ECLI:NL:CRVB:2009:BK3730 en ECLI:NL:CRVB:2013:2094.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met haar hernieuwde aanvraag een herbeoordeling heeft willen aanvragen en dat zij in aanmerking wenst te komen voor een uitkering wegens toegenomen klachten op grond van dezelfde ziekteoorzaak (Wet Amber). Appellante heeft verwezen naar de geleidelijk toegenomen tics, de toenemende klachten op grond van de ziekte Gilles de la Tourette, waaronder tevens de paniekstoornis. Appellante is van mening dat het onderzoek van het Uwv als onzorgvuldig dient te worden gekwalificeerd en verzoekt de Raad tot het benoemen van een deskundige.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Uit de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, blijkt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Ter zitting is vastgesteld dat appellante met de aanvraag van 14 januari 2013 heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 14 september 2004 en tevens heeft zij met deze aanvraag een beroep gedaan op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.

4.2.

Voor zover het verzoek betrekking heeft op herziening van het besluit van 14 september 2004, is appellante overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Bij haar toetsing van het bestreden besluit heeft de rechtbank wat betreft artikel 4:6 van de Awb het juiste toetsingskader gehanteerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van 14 januari 2013 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb . In het bijzonder zijn er geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellante op en na haar 17ᵉ verjaardag naar voren gebracht. Gelet hierop heeft het Uwv hierin terecht geen aanleiding gezien om het oorspronkelijke besluit te herzien. De namens appellante in beroep overgelegde informatie ziet evenmin op deze periode en dient buiten beschouwing te worden gelaten bij de vraag of zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voordoen die zien op de gezondheidstoestand van appellante op zeventienjarige leeftijd en bij het einde van de wachttijd (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2191).

4.3.

Wat betreft het beroep van appellante op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de in de wet gestelde voorwaarde.

In artikel 3:6, eerste lid, van de Wajong is het volgende bepaald:

“De jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:3, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien hij de aanvraag, bedoeld in artikel 3:28, voor het eerst heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning.”

Nu appellante haar aanvraag voor het eerst heeft ingediend voor 1 januari 2010 moet, gelet op artikel 3:6 van de Wajong , het geschil beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van die wet.

In artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong is het volgende bepaald:

“Indien de jonggehandicapte:

a. […]

b. die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was; binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voortkomt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.”

4.4.

Appellante was aan het einde van de wachttijd niet ongeschikt voor haar arbeid. Met de aan het besluit van 14 september 2004 ten grondslag gelegde functies was zij immers in staat om ten minste het minimumloon te verdienen, waaruit volgt dat zij geschikt was voor de maatmanarbeid. Hieruit volgt dat appellante niet ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong , in aanmerking komt voor een uitkering, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van het bij einde wachttijd ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad.

4.5.

Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en M.C. Bruning en

L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

(getekend) N. Veenstra

MO


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature