U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering. Verzwegen gezamenlijke huishouding. Te houden aan verklaring.

Uitspraak



14/5657 WWB, 16/199 WWB

Datum uitspraak: 10 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

27 augustus 2014, 14/2138 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 11 september 2014 toegezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.R. Schuurman en mr. E.M. Ziegerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 17 oktober 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante samenwoont met [naam R.] (R), heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, registraties, waaronder de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen), en internet geraadpleegd, informatie bij de regiopolitie Flevoland opgevraagd, buurtbewoners van het adres van appellante als getuige gehoord en appellante op 19 september 2012 en R op

25 september 2012 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 januari 2013.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

4 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 30.833,17 van appellante terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante en R een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder daarvan melding te doen aan het college.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 17 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en de terugvordering. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 4 maart 2013 herroepen voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 17 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank het college opgedragen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering.

3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 11 september 2014 (nader besluit) de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2009 tot en met 16 juni 2011 vastgesteld op € 27.825,59.

4. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

Tussen partijen is in geschil of appellante in de periode van 1 januari 2009 tot en met

16 juni 2011 met R een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.

5.3.1.

De beroepsgrond dat appellante niet aan de door haar tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring mag worden gehouden omdat zij door de sociaal rechercheurs onder ontoelaatbare druk is gezet, treft geen doel. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512), dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daarbij weegt mee dat appellante aan het einde van het verhoor op 19 september 2012 uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij door de verbalisanten goed is behandeld en dat zij in haar verklaring, na voorlezing, heeft volhard en deze per pagina heeft ondertekend. Ook anderszins bestaan geen aanknopingspunten dat appellante niet in staat was om een verklaring af te leggen over haar feitelijke woonsituatie. De verklaring van appellante biedt daartoe evenmin aanknopingspunten omdat zij over haar woonsituatie concreet en gedetailleerd heeft verklaard. Daarbij komt dat appellante over de wijze van verhoor geen klacht bij de sociale recherche heeft ingediend.

5.3.2.

Appellante heeft verder aangevoerd dat haar verklaringen beoordeeld moeten worden in het licht van de problematische verhouding tussen haar en R, om welke reden deze verklaringen als niet betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Er was sprake van stalkgedrag van R, mogelijk mede in de hand gewerkt door een gebrek aan assertiviteit van appellante. Appellante heeft daarbij medische informatie overgelegd van onder meer een verwijzing voor een assertiviteitstraining door haar huisarts. Voorts heeft zij onder meer stukken betreffende de door appellante gestelde ‘bezetting’ van haar kelderbox door R en justitiële brieven gericht aan R overgelegd. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Dat appellante op 11 oktober 2013 door haar huisarts is verwezen voor assertiviteitstraining biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante op 19 september 2012 onder zodanige druk stond dat haar verklaring niet als waarheidsgetrouw is aan te merken. Ditzelfde geldt voor de ‘bezetting’ door R van haar kelderbox, waarvoor appellante op 14 augustus 2012 een waarschuwing van het bestuur van de vereniging van eigenaren heeft gekregen. Ook de omstandigheid dat R is bestraft voor verkeersrechtelijke overtredingen en andere strafbare feiten en is verwezen naar een psychiater, volgens appellante in verband met alcoholverslaving, is daarvoor onvoldoende. Uit de verklaring van appellante blijkt immers dat zij niet alleen concreet en gedetailleerd over haar woonsituatie heeft verklaard, maar ook heeft verklaard over de aard van de relatie, de ruzies tussen haar en R en het huiselijk geweld, welke verklaring overeenkomt met de in het dossier voorhanden zijnde politiemutaties.

5.4.

Appellante heeft tijdens het verhoor van 19 september 2012 verklaard dat zij vanaf kerst 2008 tot 14 september 2011 heeft samengewoond met R en dat de politiemutaties, waaronder de mutatie van 29 mei 2011 op welk moment appellante tegenover de politie heeft verklaard dat R al vier jaar bij haar woonde, kloppen. R heeft dit tijdens zijn verhoor op 25 september 2012 bevestigd. Gelet op wat in 5.3.2 is overwogen komt geen betekenis toe aan de stelling van appellante dat de door R afgelegde verklaring moet worden beoordeeld in het licht van de verhouding tussen appellante en R. Ook de verklaring van R is concreet en gedetailleerd over zijn woonsituatie en komt grotendeels overeen met de verklaring van appellante.

5.5.

De verklaringen van appellante en R worden verder ondersteund door de verklaringen van buurtbewoners van het adres van appellante. Deze buurtbewoners hebben in augustus 2012 respectievelijk september 2012 verklaard dat R ongeveer drie tot vijf jaar geleden bij appellante is ingetrokken. Verder ondersteunen de verschillende politiemutaties in de periode van oktober 2010 tot en met mei 2011 de verklaringen van appellante en R dat zij op het adres van appellante samenwoonden. Uit de in 5.4 genoemde mutatie blijkt niet alleen dat appellante tegenover de politie heeft verklaard dat R al vier jaar bij haar woonde, maar tevens dat uit navraag van de politie die dag bij buurtbewoners was gebleken dat deze buurtbewoners de veelvuldige ruzies tussen appellante en R hebben bevestigd.

5.6.

De beroepsgrond dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat R niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op haar adres omdat hij zijn post op zijn ouderlijk adres ontving, op welk adres vanaf 3 juni 2011 ook zijn bedrijf was gevestigd, slaagt niet. Uit de verklaring van appellante blijkt immers dat R de post bij zijn ouders ophaalde. R heeft eveneens verklaard dat het grootste deel van zijn post bij zijn ouders kwam, welke post hij één keer per week ophaalde. De beroepsgrond dat het college onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar de woonsituatie op het ouderlijk adres van R, slaagt om dezelfde reden niet.

5.7.

De verklaringen van appellante en R, in samenhang bezien met de verklaringen van haar buurtbewoners en de politiemutaties, bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante en R in de periode in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante hebben gehad. Nu appellante de wederzijdse zorg niet heeft betwist, heeft het college tevens op juiste gronden geconcludeerd dat appellante en R in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.

5.8.

Uit 5.3 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5.9.

Appellante heeft tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het beroep tegen het nader besluit zal dan ook ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 september 2014 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) C. Moustaïne

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature